ECLI:NL:RBARN:2006:BD3804

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 september 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1011
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen omkering van de bewijslast ondanks schending van de inlichtingenplicht in belastingzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 september 2006 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen eiseres, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland. Eiseres had navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ontvangen voor de jaren 1997 tot en met 1999, alsook voor het jaar 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inspecteur de aanslagen had opgelegd zonder te wachten op de uitkomst van een boekenonderzoek, wat leidde tot de conclusie dat er sprake was van ambtelijk verzuim. Dit resulteerde in de vernietiging van de navorderingsaanslag voor het jaar 1999, omdat er geen nieuw feit was dat navordering rechtvaardigde.

De rechtbank oordeelde dat hoewel eiseres de inlichtingenplicht had geschonden, dit niet leidde tot omkering van de bewijslast. Eiseres had namelijk wel een deel van de gevraagde informatie verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de inspecteur niet voldoende had onderbouwd dat de correcties op de kostenposten terecht waren. De rechtbank heeft de navorderingsaanslagen voor de jaren 1997 en 1998 verminderd en de boetes verlaagd, waarbij rekening werd gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De rechtbank heeft de proceskosten van eiseres vergoed en de uitspraak in het openbaar gedaan.

De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid bij het opleggen van belastingaanslagen en de noodzaak voor de belastingdienst om voldoende bewijs te leveren voor correcties en boetes. De rechtbank heeft de beroepen gegrond verklaard en de uitspraken op bezwaar vernietigd, wat resulteerde in een aanzienlijke vermindering van de belastingaanslagen en boetes voor eiseres.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1011 IB
Uitspraakdatum: 11 september 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z],
eiseres,
gemachtigde [gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst Rivierenland, kantoor Gorinchem,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 1997 tot en met 1999 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van respectievelijk f 328.529, f 598.449 en f 513.482, alsmede verhogingen/vergrijpboetes van respectievelijk f 88.638, f 168.540 en f 141.877.
Verder heeft verweerder aan eiseres voor het jaar 2000 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en een aanslag ziekenfondswet opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen en premie-inkomen van f 368.118.
Verweerder heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 25 februari 2005 de (navorderings)aanslagen en de boetebeschikking gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 5 april 2005 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2006 te Arnhem.
Eiseres is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigden].
2. Feiten
Eiseres hield alle aandelen in de besloten vennootschap [A] B.V. (hierna: [A] BV). Sedert 1996 houdt zij certificaten van de betreffende aandelen, welke certificaten zijn uitgegeven door Stichting [B]. Eiseres is enig bestuurder van deze stichting. [A] BV is op 11 maart 2003 failliet verklaard.
De activiteiten van [A] BV omvatten de verkoop van mozaïeksteentjes en de verhuur van het “[C]” aan de [a-straat 1] te [Z] (hierna: [C]), voor bijeenkomsten, vergaderingen, trainingen en recepties.
Het Huis is sedert 1991 juridisch in eigendom van Stichting [D] te [Z] (hierna: Stichting [D]). Tot oktober 1999 was eiseres enig bestuurder van deze stichting. Vanaf 1993 is Stichting Beheer [D] te [Z] (hierna: Stichting Beheer) economisch eigenaar van [C]. Eiseres is ook enig bestuurder van deze stichting.
Bij notariële akten van 22 november 1996 hebben eiseres en Stichting [D] hypothecaire geldleningen gesloten bij ING-bank ten bedrage van f 670.000 en bij [E] ten bedrage van f 110.000. Stichting [D] heeft als onderzetter meegewerkt aan het verlenen van het recht van hypotheek op [C]. Stichting Beheer heeft als economisch eigenaar van [C] de hypotheekstellingen erkend. Blijkens de akten wordt [C] voor f 3000 per maand verhuurd aan [A] BV.
Bij notariële akte van 8 december 1998 hebben eiseres en Stichting [D] een hypothecaire geldlening gesloten bij Generale Bank ten bedrage van f 977.000. Stichting [D] heeft als onderzetter meegewerkt aan het verlenen van het recht van hypotheek op [C]. Stichting Beheer heeft als economisch eigenaar van [C] de hypotheekstelling erkend.
In september 2002 is bij [A] BV een boekenonderzoek ingesteld, waarbij de aanvaardbaarheid is onderzocht van de ingediende aangiften vennootschaps-, omzet- en loonbelasting.
In het kader van het boekenonderzoek heeft verweerder op 6 september 2002 inzage gevraagd in alle computerbestanden op het bedrijfsadres. De partner van eiseres, de heer [F], stond niet toe dat er kopieën zouden worden gemaakt van de bestanden, omdat er ook privé-bestanden op de computer zouden staan.
Bij handgeschreven brief van 6 september 2002 heeft verweerder eiseres ervan in kennis gesteld dat het boekenonderzoek per direct zal worden uitgebreid naar haar privé-aangiften.
Met betrekking tot de computerbestanden zijn partijen overeengekomen om kopieën ervan in een getekende en gesloten enveloppe in bewaring te geven bij de advocaat van eiseres, [G] te [Q].
Bij faxbericht van 14 oktober 2002 heeft verweerder elf vragen gesteld aan de accountant van eiseres. Deze vragen betreffen zowel [A] BV als eiseres privé. Enige vragen zijn niet of onvoldoende beantwoord, zodat verweerder bij handgeschreven brief van 15 oktober 2002 alsnog heeft verzocht om een (nadere) beantwoording van vijf vragen. Bij faxbericht van 15 oktober 2002 heeft eiseres, als directeur van [A] BV, antwoord gegeven op deze vragen.
Bij brief van 16 oktober 2002 deelt verweerder mede dat uit de gedragingen ten aanzien van de computerbestanden en het niet of onvolledig beantwoorden van de gestelde vragen, blijkt dat er geen bereidheid bestaat tot medewerking. Verweerder stelt om die reden genoodzaakt te zijn het boekenonderzoek af te breken.
Na overleg tussen partijen is afgesproken dat het boekenonderzoek op 8 november 2002 zal worden voortgezet.
Begin november 2002 is gebleken dat de curator in het faillissement van de heer [F] de beschikking heeft over de aangiften inkomstenbelasting 1996 tot en met 2000 van eiseres. Omdat eiseres daardoor geen vertrouwen meer heeft in een zorgvuldige handelwijze van verweerder, schort zij haar medewerking aan het vervolg-boekenonderzoek op.
Op 25 november 2002 heeft verweerder inzake het boekenonderzoek een tussenrapportage opgesteld.
Bij brief van 29 november 2002 heeft verweerder aan eiseres bevestigd dat haar aangiften inkomstenbelasting op verzoek van de curator aan hem zijn verstrekt. De rechtsgrond van deze verstrekking zou volgens verweerder zijn gelegen in artikel 67 Invorderingswet 1990.
Bij brief van 12 december 2002 heeft verweerder, mede onder verwijzing naar het tussenrapport, meegedeeld dat het boekenonderzoek op 17 december 2002 zal worden hervat.
Bij brief van 16 december 2002 heeft de gemachtigde van eiseres aan verweerder meegedeeld dat hij met de belastingplichtigen en de adviseurs overleg zou gaan voeren en dat daarom het boekenonderzoek op 17 december 2002 geen doorgang kon vinden.
In het met dagtekening 12 maart 2003 opgemaakte rapport van het onderzoek (hierna: het rapport) is onder meer het volgende opgenomen:
“2.2. Rapportage
Het boekenonderzoek werd door toedoen van de vennootschap en bestuurders dermate bemoeilijkt en getraineerd dat werd besloten om een tussenrapportage uit te brengen. Het tussenrapport is gedagtekend 25 november 2002. Mede doordat verjaring over het jaar 1997 dreigde werd in het tussenrapport een aantal feiten en constateringen uitgewerkt. Dit leidde tot een aantal forse, fiscaal onderbouwde aanslagen.
Ook het uitgebrachte tussenrapport heeft niet tot coöperatie van de zijde van belastingplichtige geleid, integendeel. Vanaf het moment van aanvang van het boekenonderzoek werd er een meer dan redelijke termijn gegeven om aan de diverse verzoeken (onder verwijzing naar de wettelijke verplichtingen en gevolgen) van het niet nakomen van die verplichtingen te voldoen. Uiteindelijk werd namens de voorzitter van het managementteam van Belastingdienst Rivierenland, kantoor Gorinchem, verzocht het boekenonderzoek formeel af te ronden en een controleverslag op te stellen.
De vennootschap heeft niet dan wel onvoldoende voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (verder AWR). Ik verwijs naar de feiten zoals vermeld onder punt 7 van dit rapport.”
Bij het vaststellen van de (navorderings)aanslagen heeft verweerder de conclusies en berekeningen uit het rapport gevolgd. De (navorderings)aanslagen zijn opgelegd met dagtekening 27 maart 2003.
3. Geschil
In geschil is of verweerder de (navorderings)aanslagen terecht en tot het juiste bedrag heeft opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
- Beschikt verweerder voor de jaren 1997 tot en met 1999 over het voor navordering vereiste nieuwe feit;
- Heeft eiseres de informatieplicht geschonden;
- Heeft verweerder het inkomen tot een juist bedrag gecorrigeerd.
Verder is in geschil of verweerder de vergrijpboetes van 50% voldoende heeft gemotiveerd.
4. Beoordeling van het geschil
Nieuw feit/ambtelijk verzuim
In de eerste plaats komt aan de orde of verweerder voor de jaren 1997 tot en met 1999 beschikt over het voor navordering vereiste nieuwe feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).
De bij het boekenonderzoek aan het licht gekomen feiten hebben bij verweerder tot het vermoeden geleid dat de primitieve aanslagen tot een te laag bedrag waren vastgesteld. De resultaten van het boekenonderzoek vormen derhalve feiten die navordering in beginsel rechtvaardigen.
Voor de navorderingsaanslag over 1999 ligt het evenwel anders. Daarvoor geldt dat een navorderingsaanslag niet kan worden opgelegd indien ten tijde van het opleggen van de primitieve aanslag deze feiten aan verweerder redelijkerwijs bekend hadden kunnen zijn. In dit verband stelt de rechtbank vast dat verweerder op 6 september 2002 is aangevangen met een boekenonderzoek, dat de primitieve aanslag inkomstenbelasting 1999 op 9 oktober 2002 is opgelegd en dat op 25 november 2002 een tussenrapport inzake het boekenonderzoek is uitgebracht dat vrijwel gelijkluidend is aan het definitieve rapport van 12 maart 2003. In deze omstandigheden ligt besloten dat verweerder reeds vóór het opleggen van de primitieve aanslag zodanig twijfelde aan de juistheid van de aangifte dat hij het nodig vond een boekenonderzoek in te stellen. Nu verweerder de aanslag desalniettemin conform de aangifte heeft opgelegd zonder de uitkomst van dat boekenonderzoek af te wachten – hetgeen hij zonder bezwaar had kunnen doen aangezien de uitkomst reeds op 25 november 2002 bekend was en de aanslagtermijn pas op 31 december 2002 eindigde - is sprake van een aan navordering in de weg staand ambtelijk verzuim (vgl. HR 22 september 1954, BNB 1954/305). De navorderingsaanslag inkomstenbelasting 1999 dient derhalve te worden vernietigd op grond van het ontbreken van een nieuw feit.
Informatieplicht
Artikel 27e, aanhef en onderdeel b, AWR bepaalt, voorzover van belang, dat de rechtbank het beroep van de belastingplichtige ongegrond verklaart indien niet volledig is voldaan aan de verplichtingen van artikel 47 AWR, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast).
In artikel 47 AWR is, voorzover hier van belang, bepaald dat de belastingplichtige desgevraagd gehouden is inlichtingen te verstrekken en boeken en bescheiden voor raadpleging beschikbaar te stellen.
Verweerder stelt dat eiseres niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 47AWR door desgevraagd geen inzage in de computerbestanden te verstrekken en de gestelde vragen niet of onvolledig te beantwoorden, hetgeen in verbinding met artikel 27e AWR tot gevolg heeft dat de bewijslast wordt "omgekeerd'' en dat eiseres dient te bewijzen dat de aanslag te hoog is vastgesteld. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen deze gedragingen van eiseres, gelijk verweerder heeft betoogd, niet worden aangemerkt als het voldoen aan de op grond van artikel 47 jegens verweerder bestaande verplichtingen. Hieruit volgt dat eiseres de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR heeft geschonden.
Deze schending is naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet zodanig dat op grond daarvan plaats is voor toepassing van de bewijsregel van artikel 27e AWR. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres zes van de elf gestelde vragen wel voldoende heeft beantwoord en dat zij desgevraagd wel de papieren uitdraaien van de grootboekrekeningen en kolommenbalans heeft overgelegd. Bovendien laat de rechtbank meewegen dat eiseres daarna niet meer volledig heeft meegewerkt aan het onderzoek omdat verweerder haar aangiften aan de curator van haar partner had verstrekt en zo zijn geheimhoudingsplicht had geschonden, terwijl verweerder het (fiscaal) belang van deze schending onvoldoende heeft onderbouwd.
Correcties
Nu de bewijsregel van artikel 27e AWR toepassing mist, is het aan verweerder om de door hem aangebrachte correcties te onderbouwen en aannemelijk te maken. Verweerder is bij de correcties ervan uitgegaan dat [A] BV ter bevoordeling van eiseres kosten voor haar rekening heeft genomen, en dat deze kosten staan tegenover de door eiseres als directeur verrichte arbeid voor [A] BV, zodat de correcties op de kostenposten als loon bij eiseres in aanmerking zijn genomen.
Verweerder heeft de correcties op de kostenposten onderbouwd in het rapport . Een samenvatting van de correcties is gegeven op blz. 37, 38 en 40 van het rapport. Met uitzondering van de hierna te bespreken kostenposten heeft verweerder met de onderbouwing in het rapport, mede erop gelet dat eiseres haar stelling dat het puur zakelijke kosten betreft niet nader heeft gemotiveerd, voldoende aannemelijk gemaakt dat [A] BV deze kosten ter bevoordeling van eiseres voor haar rekening heeft genomen. Dat geldt ook voor post 9.3.1 ter zake van de autokosten. De onderbouwing van eiseres is onvoldoende.
Ten aanzien van de volgende posten acht de rechtbank verweerder evenwel niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast om aannemelijk te maken dat deze als loon van eiseres moeten worden aangemerkt:
- punt 8.2.2: kosten met betrekking tot parket en centrale verwarming komen blijkens de huurovereenkomst
voor rekening van de huurder [A] BV en kunnen dus niet als onzakelijk worden aangemerkt (correctie IB
1998 f 81.145);
- punt 9.2: een opgave aan een bank omtrent genoten inkomsten zegt onvoldoende over de daadwerkelijk
door eiseres genoten inkomsten (correctie IB 1997 f 235.000; IB 1998 f 117.500; IB 2000 f 117.500);
- punt 9.4.4: administratie- en advieskosten die voortvloeien uit opgezette structuren, talloze crediteuren en
civiele procedures kunnen niet als onzakelijk worden betiteld (correctie IB 1998 f 26.771; IB 2000 f 4526);
- punt 9.4.6: correctie voor f 10.000 per jaar is ter behoud van recht opgelegd, maar door verweerder niet
aannemelijk gemaakt (correctie IB 1998 f 10.000; correctie IB 2000 f 10.000).
Het vorenstaande betekent dat verweerder voor de jaren 1997, 1998 en 2000 bedragen van respectievelijk f 235.000, f 235.416 en f 132.026 ten onrechte heeft gecorrigeerd. Nu voor de jaren 1998 en 2000 de correcties zijn gebruteerd, heeft verweerder voor deze jaren ten onrechte een bedrag van respectievelijk f 588.540 en f 330.065 tot het belastbaar inkomen gerekend.
Hypotheekrente/vertrouwensbeginsel
Verder heeft eiseres betoogd dat, mede gelet op verweerders brief van 16 december 1999, bij haar het in rechte te beschermen vertrouwen is gewekt dat de betaalde hypotheekrente als aftrekbare kosten in aanmerking kon worden genomen. Dit beroep op het vertrouwensbeginsel faalt reeds omdat de door eiseres aan verweerder verschafte gegevens – onder meer inhoudende dat zij eigenaar van [C] is – op basis waarvan verweerder uitlatingen heeft gedaan over de aftrek van hypotheekrente, onjuist zijn.
Vergrijpboetes
Aan eiseres zijn voor de jaren 1997 tot en met 1999 vergrijpboetes ex artikel 67e AWR opgelegd omdat het aan haar opzet is te wijten dat de aanslagen over die jaren tot een te laag bedrag zijn vastgesteld. Eiseres heeft gesteld dat de boetes als onvoldoende en onjuist gemotiveerd dienen te vervallen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het rapport boekenonderzoek de boeteoplegging uitvoerig en in voldoende mate heeft gemotiveerd. Verweerder heeft dan ook terecht vergrijpboetes opgelegd. De rechtbank acht in dezen een vergrijpboete van 50% passend en geboden.
Gelet op de vermindering van de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 en 1998 dienen de opgelegde boetes naar evenredigheid te worden verlaagd. Door vernietiging van de navorderingsaanslag over het jaar 1999 dient de ter zake opgelegde boetebeschikking eveneens te worden vernietigd.
Voor de beoordeling van de vraag of een (boete)zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6, lid 1, EVRM is geschied, heeft als uitgangspunt te gelden dat de redelijke termijn is overschreden indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen, uitspraak heeft gedaan (zie HR 22 april 2005, NTFR 2005/591). De termijn vangt aan op het moment dat jegens de beboete een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dan aan hem een boete zal worden opgelegd. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres bij de aanslagen van 27 maart 2003 van de boetes in kennis is gesteld. Nu tussen het tijdstip van deze aanslagen en de uitspraak van de rechtbank meer dan drie jaren zijn verstreken, is de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overschreden. Gelet op de gang van zaken met betrekking tot onderhavige aanslagen, en de ingewikkeldheid van de zaken welke mede is gelegen in de non-coöperatieve houding van eiseres, ziet de rechtbank aanleiding de boete met 20% te verminderen. Hetgeen betekent dat de boetes worden verminderd tot 40% van de (verminderde) navorderingsaanslagen.
De beroepen dienen gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aan¬lei¬ding verweerder te veroordelen in de kos¬ten die eiseres in verband met de behande¬ling van het beroep redelij¬kerwijs heeft moeten maken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met als registratienummer 05/1015, 05/1017, 05/1018 en 05/1019 met de onderhavige zaak samenhangen. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden samenhangende zaken beschouwd als één zaak. De proceskosten zijn voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322, samenhangende zaken factor 1,5, en gewicht factor 1). Van overige kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 tot een berekend
naar een belastbaar inkomen van f 93.529;
- vermindert de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 tot een berekend
naar een belastbaar inkomen van f 9.909;
- vernietigt de navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999;
- vermindert de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2000 tot een berekend naar een
belastbaar inkomen van f 38.053;
- vermindert de aanslag ziekenfondswet 2000 tot een berekend naar een premie-inkomen van f 38.053;
- vermindert de boete voor de jaren 1997 en 1998 tot 40% van het bedrag van de navorderingsaanslagen;
- vernietigt de boete voor het jaar 1999;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der
Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiseres te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiseres betaalde griffierecht van €
37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, voorzitter, en mrs. F.M. Smit en J.H.M. Delnooz-Engels, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Munniks, griffier, op 11 september 2006. .
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.