ECLI:NL:RBARN:2006:BC1495

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/2715
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de beschikking betalingsonmacht durfkapitaal en de kwalificatie van een lening als belegging in durfkapitaal

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 oktober 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, over de weigering van een beschikking betalingsonmacht durfkapitaal. Eiser had op 5 januari 2001 een lening van ƒ 50.000 verstrekt aan de heer [A] voor de financiering van diens horecagelegenheid. Eiser verzocht de Belastingdienst om een beschikking op grond van artikel 6.8 van de Wet inkomstenbelasting 2001, maar dit verzoek werd afgewezen omdat niet aan de voorwaarden was voldaan. De rechtbank oordeelde dat de lening niet als belegging in durfkapitaal kon worden aangemerkt, omdat de overeenkomst niet binnen de vereiste termijn was geregistreerd. Eiser stelde dat hij in rechte te beschermen vertrouwen had op de telefonische mededeling van de Belastingdienst en het volgen van zijn aangiften, maar de rechtbank verwierp dit argument. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalde, omdat er geen sprake was van gelijke gevallen. De rechtbank concludeerde dat de afwijzing van de beschikking terecht was en verklaarde het beroep ongegrond. De uitspraak werd openbaar gemaakt en partijen kregen de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/2715
Uitspraakdatum: 6 oktober 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Rivierenland, kantoor Arnhem, verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Bij een brief van 17 november 2004 doet eiser een verzoek om afgifte van een beschikking betalingsonmacht durfkapitaal in de zin van artikel 6.8, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Verweerder wijst op 17 december 2004 het verzoek van eiser af. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 27 februari 2006 het bezwaar van eiser tegen het niet afgeven van de beschikking afgewezen.
Eiser heeft daartegen bij brief van 6 april 2006 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 september 2006.
Eiser is daar in persoon verschenen. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
Van het verhandelde ter zitting is – op verzoek van partijen – een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft op 5 januari 2001 een lening verstrekt van ƒ 50.000 (€ 22.689) aan de heer [A] ter financiering van diens horecagelegenheid [B] te [Z].
De voorwaarden waaronder genoemde lening wordt verstrekt zijn tussen eiser en de heer [A] vastgelegd in een niet gedateerde “leenovereenkomst (op grond van de Agaathregeling)”. Deze overeenkomst is op 17 juni 2004 ter registratie aan de Belastingdienst aangeboden.
De heer [A] heeft over de jaren 2000, 2001 en 2002 geen aangiften inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen ingediend.
Op 9 december 2003 is de heer [A] handelend onder de naam “[B]” door de rechtbank te Arnhem failliet verklaard.
3. Geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of verweerder terecht afwijzend heeft beslist op het verzoek van eiser om op grond van artikel 6.8, derde lid, van de Wet IB een verlies in aanmerking te nemen wegens het niet meer voor verwezenlijking vatbaar zijn van verstrekt durfkapitaal. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door eiser verstrekte lening dient te worden aangemerkt als een (directe) belegging in durfkapitaal in de zin van artikel 5.17 van de Wet IB.
Voorts houdt partijen verdeeld of de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de schending van een aantal formeelrechtelijke bepalingen door verweerder kunnen leiden tot de kwalificatie van de geldlening als een lening in de zin van artikel 5.17 van de Wet IB.
Eiser concludeert tot gegrondverklaring van het beroep. Verweerder concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4. Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het durfkapitaal
Ingevolge artikel 5.17, eerste lid, van de Wet IB worden onder beleggingen in durfkapitaal verstaan geregistreerde achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer, die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen.
Ingevolge het derde lid van bovengenoemd artikel wordt onder een beginnende ondernemer verstaan een natuurlijk persoon ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan de bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot toepassing van de zelfstandigenaftrek.
Blijkens artikel 5.17, vierde lid, van de Wet juncto artikel 32 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 moet een geldlening als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB onder meer voldoen aan de voorwaarde dat de overeenkomst van geldlening binnen vier weken na de ondertekening ervan is geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.
Artikel 6.8 van de Wet IB bepaalt onder meer:
“1. Verliezen op beleggingen in durfkapitaal zijn verliezen op geldleningen aan beginnende ondernemers als bedoeld in artikel 5.17.
2. Onder een verlies wordt verstaan het gedeelte van de hoofdsom van de geldlening dat door de belastingplichtige is kwijtgescholden binnen de eerste acht jaar na het verstrekken van de geldlening.
3. Het verlies wordt in aanmerking genomen voorzover de inspecteur, op verzoek, bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat het kwijtgescholden gedeelte van de geldlening niet meer voor verwezenlijking vatbaar is. De inspecteur neemt de beschikking niet eerder dan twaalf maanden na het verstrekken van de geldlening.
(...).”
Allereerst merkt de rechtbank op dat zij geen reden heeft om te twijfelen aan de bedoeling van eiser om een lening te verstrekken als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet IB. Uit de vastgestelde feiten volgt echter dat de door eiser verstrekte te lening niet als zodanig kan worden aangemerkt. Feitelijk staat immers vast – afgezien nog van het feit dat niet is gebleken dat door de heer [A] is verzocht om bij een voor bezwaar vatbare beschikking te worden aangemerkt als beginnend ondernemer in de zin van artikel 5.17, derde lid, van de Wet IB – dat de overeenkomst, waaruit de geldlening voortvloeit, niet binnen de voorgeschreven termijn van vier weken is geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.
Het door eiser zijnerzijds aangevoerde met betrekking tot de registratie van de overeenkomst is – gelet op de doelstelling van de wetgever met betrekking tot registratie van de overeenkomst, te weten het voorkomen van misbruik van de regeling – van onvoldoende gewicht om anderszins te concluderen.
Ten aanzien van het vertrouwensbeginsel
Eiser stelt zich op het standpunt dat hij in rechte te beschermen vertrouwen mocht ontlenen aan (1) de telefonische mededeling van de heer [C], werkzaam bij de Belastingdienst, omtrent de gevolgen van de te late registratie van de geldleningsovereenkomst en (2) het volgen van de door hem ingediende aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2001 tot en met 2003 waarin melding wordt gemaakt van de investering in durfkapitaal.
Telefonische mededeling
Het belang dat belastingplichtigen erbij hebben dat de Belastingdienst zijn voorlichtende taak onbelemmerd kan uitvoeren leidt ertoe dat het risico van een verstrekte inlichting voor rekening van de betrokken belastingplichtige blijft. Slechts bijzondere omstandigheden kunnen aanleiding geven van deze regel af te wijken en de fiscus aan dergelijke inlichtingen wel gebonden te achten. Hiervoor is echter onder meer vereist dat de belastingplichtige, afgaande op die inlichting, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen maar daarboven schade lijdt.
Voor zover al sprake is van een inlichting op grond waarvan eiser kon afleiden dat de te late registratie van de overeenkomst niet fataal hoefde te zijn is dergelijke schade niet gesteld of gebleken, zodat het beroep van eiser in dit opzicht faalt.
Volgen van de aangifte
Voor het in rechte te beschermen vertrouwen dat verweerder de aangifte op een bepaald punt zal volgen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat verweerder gedurende een aantal jaren bij het regelen van de aanslag op dit punt de aangifte heeft gevolgd. De gerecht-vaardigdheid van het vertrouwen hangt af van de waardering van de omstandigheden die bij de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de in het verleden door verweerder gevolgde gedragslijn berust op een bewuste standpuntbepaling. Omstandigheden als vorenbedoeld kunnen onder meer zijn gelegen in de vaststelling van een aanslag in overeenstemming met een aangifte waarin de belastingplichtige de voor die aanslag van belang zijnde aangelegenheid uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde had gesteld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser in dit geval het punt van de kwalificatie van de geldlening in zijn aangifte niet uitdrukkelijk en gemotiveerd aan de orde gesteld. Van een weloverwogen standpuntbepaling aan de zijde van verweerder is dan ook geen sprake.
Het beroep van eiser op het vertrouwensbeginsel faalt ook in dit opzicht.
Ten aanzien van het gelijkheidsbeginsel
Eiser stelt dat in de situatie dat de heer [A] niet failliet zou zijn verklaard, door middel van schuldvernieuwing alsnog aan de wettelijke criteria voldaan zou kunen worden.
De omstandigheid dat het faillissement van de heer [A] hieraan thans in de weg staat acht eiser in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Voor een geslaagd beroep op het gelijkheidsbeginsel is vereist is dat sprake is van rechtens gelijke gevallen. In dit geval is hiervan echter geen sprake zodat geen sprake is van strijdigheid met dit beginsel.
Ten aanzien van de schending van een aantal formeelrechtelijke vereisten
Tussen partijen is niet in geschil dat verweerder een aantal formeelrechtelijke vereisten – zoals de overschrijding van de termijn waarbinnen uitspraak op bezwaar is gedaan en het niet toezenden van het hoorverslag – niet in acht heeft genomen.
Ingevolge artikel 25, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen heeft verweerder een jaar de tijd voor het doen van uitspraak op bezwaar. Schending van dat artikel heeft geen ander gevolg dan dat belanghebbende op de voet van artikel 6:2, aanhef, onderdeel b, van de Awb eerder beroep bij de rechtbank zou hebben kunnen instellen dan hij nu heeft gedaan. Het enkele feit dat uitspraak wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan hoe dan ook niet leiden tot het door eiser bepleite gevolg.
Voorts oordeelt de rechtbank dat eiser door het pas zeer laat toezenden van het hoorverslag niet in zijn processuele belangen is geschaad. Ook deze grieven worden derhalve verworpen.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 6 oktober 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
De griffier De rechter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een schriftelijke verklaring van de wederpartij gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank;
2 - tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal de rechtbank deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.