ECLI:NL:RBARN:2006:BA4974

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
6 maart 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/3477 - 05/3478 - 05/3479
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navordering van belastingaanslagen en boetes na onterecht aftrekken van premie voor kapitaalverzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 6 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede, over navorderingsaanslagen en boetebeschikkingen voor de jaren 2000, 2001 en 2002. Eiser had voor deze jaren aangiftes gedaan waarbij hij ten onrechte premies voor een kapitaalverzekering als aftrekbare lijfrentepremies had opgegeven. De inspecteur heeft na een doelgroepcontrole in 2003 geconstateerd dat eiser deze premies onterecht had afgetrokken en heeft navorderingsaanslagen opgelegd, vergezeld van vergrijpboeten.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de navorderingsaanslagen voor de jaren 2001 en 2002 gegrond zijn, terwijl het beroep voor het jaar 2000 ongegrond is verklaard. De rechtbank oordeelde dat het volgen van de aangifte zonder nader onderzoek niet in de weg staat aan navordering, zoals ook blijkt uit vaste jurisprudentie. Eiser betoogde dat er geen nieuw feit was, maar de rechtbank verwierp dit argument. De invoering van de renseigneringsplicht in 2002 had pas gevolgen voor de jaren na 2002, waardoor de inspecteur niet kon weten dat eiser geen lijfrenteverzekering had.

De rechtbank heeft de boetes voor de jaren 2001 en 2002 tot nihil verminderd, omdat het onredelijk was om voor dezelfde oorzaak meerdere boetes op te leggen. Daarnaast heeft de rechtbank de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 26,20, en heeft zij bepaald dat het door eiser betaalde griffierecht van € 37 door de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) moet worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheden tot hoger beroep en cassatie.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Registratienummers: AWB 05/3477 - 05/3478 - 05/3479
Uitspraakdatum: 6 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Oost, kantoor Enschede,
verweerder,
gemachtigde [gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2000 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H.07) berekend naar een belastbaar inkomen van € 17.326, alsmede bij beschikking een boete van € 135.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H.17) berekend naar een belastbaar inkomen van € 23.740, alsmede bij beschikking een boete van € 135.
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2002 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting / premie volksverzekeringen (aanslagnummer: [00].H.27) berekend naar een belastbaar inkomen van € 26.366, alsmede bij beschikking een boete van € 101.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder voor ieder van de drie jaren bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de navorderingsaanslag en de boetebeschikking, gehandhaafd.
Eiser heeft tegen de uitspraken op bezwaar beroep ingesteld. Het jaar 2000 heeft rolnummer 05/3477, het jaar 2001 05/3478 en het jaar 2002 05/3479.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2006 te Arnhem. De drie zaken zijn daar gevoegd behandeld.
Eiser is daar verschenen. Namens verweerder is verschenen zijn gemachtigden [gemachtigde] en [gemachtigde].
2. De feiten
Eiser heeft voor de jaren 2000, 2001 en 2002 aangiftes gedaan, die zonder nader onderzoek zijn gevolgd.
In de jaren 2000, 2001 en 2002 heeft eiser bedragen in aftrek gebracht op zijn belastbaar inkomen ter zake van betaalde premie voor lijfrente, respectievelijk voor € 1.433, € 1.433 en € 1.069.
Bij de aanslagregeling over het jaar 2003 is, tijdens een zogenaamde “doelgroep”-controle, gebleken dat eiser ten onrechte een premie voor een kapitaalverzekering als premie voor een lijfrente in aftrek heeft gebracht.
Per brief, gedagtekend 10 mei 2005, heeft verweerder aangekondigd aan eiser navorderingsaanslagen op te leggen voor de jaren 2000, 2001 en 2002, waarbij de ten onrechte in aftrek gebrachte premies zullen worden nagevorderd en vergrijpboeten worden opgelegd. In deze brief wordt eiser in de gelegenheid gesteld om binnen drie weken na 10 mei 2005 schriftelijk te reageren op de voorgenomen navorderingen.
Op 29 mei 2005 stuurt eiser een brief waarin hij aangeeft het niet eens te zijn met de voorgenomen navorderingen, inclusief vergrijpboeten. Deze brief is door verweerder ontvangen op 30 mei 2005, maar is pas later onder ogen gekomen van de aanslagregelend ambtenaar.
Zonder rekening te houden met de brief van 29 mei 2005 zijn met dagtekening 30 juni 2005 navorderingsaanslagen voor de jaren 2000, 2001 en 2002 opgelegd, met vergrijpboeten ad 25%.
De brief van 29 mei 2005 is door verweerder aangemerkt als bezwaarschrift.
3. Beoordeling van het geschil
De rechtbank dient ambtshalve de ontvankelijkheid van het bezwaar en beroep te beoordelen. De brief van 29 mei 2005 is door verweerder ontvangen op 30 mei 2005, derhalve voor de datum van dagtekening van de navorderingsaanslag. Dit brengt mee dat de brief van 29 mei 2005, die door verweerder als bezwaarschrift is aangemerkt, strikt genomen een prematuur bezwaar is. De rechtbank zal hieraan geen gevolgen verbinden voor de ontvankelijkheid, omdat het aan verweerder is te wijten dat de brief van 29 mei 2005 is aangemerkt als bezwaar, terwijl het de bedoeling van eiser was om te reageren op de vooraankondiging van verweerder van 10 mei 2005. Eiser mag niet worden benadeeld door de administratieve fouten van verweerder. De rechtbank ziet in de gang van zaken zelfs aanleiding tot een veroordeling in de proceskosten en de vergoeding van het betaalde griffierecht (zie onderdeel 4).
Niet in geschil is dat eiser ten onrechte de premie voor een kapitaalverzekering heeft afgetrokken. Wel betoogt eiser dat er geen sprake is van een nieuw feit. Dit betoog wordt verworpen. Het is vaste jurisprudentie (o.a. Hoge Raad van 11 april 2001, nr. 36 088, BNB 2001/260) dat het volgen van de aangifte zonder een nader onderzoek, terwijl geen aanleiding bestond om aan de juistheid van de aangifte te twijfelen, niet in de weg staat aan navordering.
De medio 2002 ingevoerde renseigneringsplicht ten aanzien van lijfrentes, levert pas per 2003 gegevens op waar verweerder rekening mee kan houden. Voor de jaren 2000, 2001 en 2002 gold dit nog niet, met als gevolg dat verweerder niet kon weten dat eiser geen lijfrenteverzekering had. Er is dan wel sprake van een tijdens de doelgroepcontrole gebleken nieuw feit, zodat navordering mogelijk is.
Voorts verzet eiser zich tegen de hoogte van de boete. Hij voert aan dat hij in alle eerlijkheid heeft gemeend dat hij de premie mocht aftrekken, omdat hij de verzekering had afgesloten als aanvulling op zijn pensioen. Verweerder heeft erop gewezen dat de polis vermeldt dat de verzekering is aangegaan ten behoeve van een hypotheek voor de eigen woning.
De rechtbank is van oordeel dat de polis geen aanknopingspunten biedt om te denken dat sprake is van een aftrekbare lijfrente en dat de toelichting bij de aangifte op dit punt voldoende duidelijk is, zodat eiser had moeten weten dat hij de premie niet mocht aftrekken. Dit levert grove schuld op.
Op zichzelf is een boete van 25% daarvoor in het algemeen passend en geboden. Eiser heeft echter bij navorderingsaanslagen over drie jaren drie keer een boete opgelegd gekregen met telkens dezelfde oorzaak. De boetes cumuleren daardoor in wezen, hetgeen de rechtbank in het onderhavige geval niet redelijk acht. De rechtbank vindt daarin aanleiding om alleen de boete over het jaar 2000 in stand te laten en de boetes voor de jaren 2001 en 2002 te matigen tot nihil.
Gelet op het vorenstaande is het beroep deels gegrond.
4. Proceskosten
Zowel gelet op de omstandigheid dat de brief van 29 mei 2005 ten onrechte als bezwaarschrift is aangemerkt, als gelet op de omstandigheid dat het beroep gedeeltelijk gegrond worden geoordeeld, ziet de rechtbank aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 26,20 (reiskosten).
Ten aanzien van het door eiser betaalde griffierecht, is de rechtbank eveneens van oordeel dat dit aan hem dient te worden vergoed door verweerder (artikel 8:74, lid 2, van de Awb).
De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
5. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep voor het jaar 2000 ongegrond;
- verklaart het beroep voor de jaren 2001 en 2002 gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar voor de jaren 2001 en 2002 voor zover het betreft de opgelegde boete;
- vermindert de boetes voor de jaren 2001 en 2002 tot nihil en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van de uitspraak op bezwaar over de jaren 2001 en 2002;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 26,20, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. F.M. Smit, rechter. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr. J.P.W.H.T. Becks, griffier, op 6 maart 2006.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem
; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.