RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige kamer
Procedurenummer: AWB 06/243
Uitspraakdatum: 22 november 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake het geding tussen
[X] B.V., gevestigd te [Y], eiseres
de inspecteur van de Belastingdienst/[P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag vennootschapsbelasting (aanslagnummer [******]) opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 74.468.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij brief van 9 december 2005, ontvangen bij de rechtbank op 12 december 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2006 te Arnhem. Namens eiseres zijn verschenen [A] en [B]. Namens verweerder zijn verschenen [C] en [D]
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
Eiseres heeft op 2 juli 1982 met de heer [E], in het kader van in het kader van de staking van een onderneming in de zin van de artikelen 19 en 44f van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1982), een lijfrenteovereenkomst gesloten voor een bedrag van ƒ 86.066 (€ 39.055). Deze overeenkomst luidt - voor zover hier van belang – als volgt.
dat de heer [E] het door hem uitgeoefende bedrijf in [a-] artikelen per 1 januari 1981 inbrengt in de B.V. ter volstorting van de door hem bij de oprichting genomen aandelen.
dat het saldo kapitaal in genoemde onderneming volgens de balans per 31 december 1981 het nominale bedrag van de door [E]genomen aandelen overtreft met een bedrag groter dan f86.066.-- (zegge: zesentachtigduizend en zesenzestig gulden)
dat de B.V. en [E] overeenkwamen dit saldo te verrekenen als volgt:
a. de B.V. blijft aan [E] per 1 januari 1981 schuldig een bedrag van zesentachtigduizend en zesenzestig gulden, welk bedrag door de B.V. uitsluitend kan worden voldaan in de vorm van lijfrente-uitkeringen.
Voorts overwegende dat verplichtingen en rechten van partijen met betrekking tot de onder a genoemde som van f86.066.-- voor [E] nader omschre¬ven dienen te worden,
verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1.
De B.V. verbindt zich tot het doen van de volgende uitkeringen:
a.een maandelijks pensioen aan [E], ingaande op de eerste dag van de maand, volgend op die waarin hij de leeftijd van 65 jaar bereikt en eindigend met de maand waarin hij overlijdt;
b.(…)
Artikel 2.
1.De grootte der uitkeringen, genoemd in artikel 1, hangt af van de grootte van de inkoopsom. De inkoopsom bedraagt ƒ 86.066 per 1 januari 1982 en neemt elk jaar toe met rentebijschrijvingen 8%. Bij het bereiken van de 65-jarige leeftijd van [E], of bij zijn overlijden, wordt de rente tussentijds berekend en bijgeschreven; overigens vindt de bijschrijving plaats per 31 december van elk jaar. De bijgeschreven rente behoort tot de inkoopsom, waarover bij de volgende bijschrijving de rente wordt berekend.
2.(…).
Artikel 3.
1.Het pensioen voor [E], bedoeld in artikel 1, onder a wordt gesteld op 110 procent
van het bedrag, dat op zijn 65e verjaardag verkre¬gen kan worden bij aanwending van de dan beschikbare inkoopsom als stor¬ting bij een levensverzekeringsmaatschappij tot verkrijging van een lijfrente voor een 65-jarige man, met de bepaling dat aan de lijfrente verbonden wordt een weduwepensioen ter grootte van tweederde van de lijfrente voor de man en een wezenrente, als hierna genoemd in lid 3 van dit artikel. (…)”
De stamrechtverplichting is tot 2003 jaarlijks opgerent met 8%. De stand van de verplichting bedroeg per 31 december 2002 € 195.281 en per 31 december 2003 € 211.012.
Naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad, 23 januari 2004, nr. 38.029 (BNB 2004/163) heeft eiseres in haar aangifte vennootschapsbelasting 2003 de lijfrente-verplichting gewaardeerd op basis van het systeem waarbij het beschikbare kapitaal op 17 december 2013 van € 454.295 contant is gemaakt tegen een rekenrente van 3,3% (zijnde de marktrente per ultimo 2003). Eiseres heeft op grond daarvan de verplichting per
31 december 2003 gewaardeerd op € 328.733.
Verweerder heeft in het kader van de aanslagregeling onder verwijzing naar artikel 3.29 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) voor de waardering van de lijfrenteverplichting een rekenrente gehanteerd van 4%. Dit heeft geleid tot een correctie van € 20.978.
Tussen partijen is primair in geschil de omvang van de lijfrenteverplichting. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder terecht de extra dotatie deels heeft gecorrigeerd. Subsidiair stelt eiseres zich op het standpunt dat zij op grond van het gelijkheidsbeginsel en/of het vertrouwensbeginsel een rekenrente van 3,3% mag toepassen. Meer subsidiair betoogt zij dat verweerder als gevolg van een rekenfout de contante waarde van de lijfrenteverplichting € 415 te hoog heeft vastgesteld.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
4.Beoordeling van het geschil
Ten aanzien van het primaire standpunt van eiseres
Uit artikel 2 van de lijfrenteovereenkomst blijkt dat tussen partijen is overeengekomen dat het gestorte bedrag van ƒ 86.066 jaarlijks met 8% wordt verhoogd. De rechtbank leidt hieruit af dat eiseres jaarlijks contractueel verplicht is aan de bestaande schuld 8% samengestelde interest toe te voegen. Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 9 november 1994, nr. 29.448, BNB 1995/60 is deze verplichting op één lijn te stellen met een schuld tegen samengestelde interest. Een dergelijke schuld kan jaarlijks slechts met het bedrag van de interest worden verhoogd. Een verhoging van de schuld bij een later optredende lagere marktrente is niet toegestaan. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
Nu verweerder, in weerwil van het vorenstaande, wel een extra dotatie heeft toegestaan op basis van een rekenrente van 4%, mag bij de waardering van de stamrechtverplichting per 31 december 2003 deze rekenrente worden toegepast.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van eiseres
Eiseres beroept zich op het feit dat de Belastingdienst Utrecht-Gooi/kantoor Amersfoort in één geval akkoord is gegaan met een rekenrente van 3,3%. De stelling van verweerder dienaangaande is dat in genoemd geval onbewust een verkeerde beslissing is genomen waarvan de belastingplichtige inmiddels op de hoogte is gebracht.
Dit beroep op het gelijkheidbeginsel faalt, omdat uit hetgeen door partijen over en weer is gesteld niet aannemelijk is geworden dat door verweerder jegens de door eiseres genoemde belastingplichtige een begunstigend beleid is gevoerd of dat in een meerderheid van de met dit geval vergelijkbare gevallen een juiste waardering van de verplichting achterwege zou zijn gebleven.
Ten aanzien van het meer subsidiaire standpunt van eiseres
De rechtbank kan eiseres niet volgen in haar standpunt dat als gevolg van een te hoge waardering van de lijfrenteverplichting op 31 december 2003 door verweerder de aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Een grotere verplichting heeft immers tot gevolg dat het belastbaar bedrag tot een te laag bedrag is vastgesteld. Het gelijk is derhalve aan verweerder.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een vergoeding van proceskosten.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 22 november 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.M.F. Geerling, voorzitter, en mr. J.J. Catsburg en mr. A.J.H. van Suilen, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier,
De griffier De voorzitter
Afschrift aangetekend aan partijen verzonden:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.