Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Insolventienummer: 06.29 S /nd
Datum beschikking: 2 november 2006
Beschikking definitieve surseance van betaling
in de surseance van betaling van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gefailleerde] statutair gevestigd te [woonplaats] kantoorhoudende te [adres], ingeschreven bij de Kamer van Koophandel Rivierenland onder nummer [nummer],
nader te noemen de schuldenares.
Bij verzoekschrift van 5 september 2006, heeft de schuldenares verzocht haar surseance van betaling te verlenen. De surseance van betaling is voorlopig verleend bij beschikking van 6 september 2006.
Het verzoek is op 1 november 2006 behandeld in raadkamer van deze rechtbank.
Tijdens de behandeling heeft C.P. International B.V. (hierna CPI) als enige schuldeiser aangegeven zich te verzetten tegen de verlening van de surseance van betaling. Zij heeft verzocht te worden toegelaten tot de stemming als bedoeld in artikel 218 Faillissementswet voor een vordering van ten minste € 325.000,--. Voor de verlening van de definitieve surseance van betaling is de stem van CPI beslissend, aangezien, zoals tijdens de behandeling is vastgesteld, de door haar gestelde vordering meer dan één vierde van het bedrag van de schulden van de ter vergadering aanwezige of vertegenwoordigde schuldeisers beloopt. Daarbij neemt de rechtbank het bepaalde in artikel 218 lid 2 Faillissementswet in aanmerking.
De schuldenares heeft zich tegen de toelating van CPI tot de stemming verzet, zodat de rechtbank ingevolge het bepaalde in artikel 218 lid 3 Faillissementswet daarover moet beslissen. De toets die daarbij past, is of de bewering van CPI dat zij een vordering heeft tot de door haar gestelde hoogte, aannemelijk is.
CPI baseert de door haar gestelde vordering op de beslissing van het Gerechtshof te Arnhem in haar arrest in kort geding gewezen op 25 juli 2006. De schuldenares is daarbij veroordeeld tot de terugbetaling aan CPI van al hetgeen CPI ter voldoening aan het vonnis van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft betaald. Partijen zijn het erover eens dat het daarbij gaat om een bedrag van circa € 500.000,--. CPI stelt dat reeds hieruit de aannemelijkheid van haar bewering dat zij een vordering heeft voor minimaal de door haar gestelde hoogte - € 325.000,-- -, volgt en zij voor minimaal dat bedrag zou moeten worden toegelaten tot de stemming.
De rechtbank wijst het verzoek van CPI tot toelating tot de stemming af, waarbij zij overweegt als volgt. Zoals blijkt uit de door partijen overgelegde stukken en hetgeen door partijen tijdens de behandeling naar voren is gebracht, staat de vordering van CPI niet op zichzelf. De vordering houdt verband met een geschil tussen partijen over de nakoming van een tussen partijen gesloten overeenkomst, alsmede de beëindiging en afwikkeling daarvan. In verband met leveranties op grond van de genoemde overeenkomst heeft schuldenares facturen aan CPI gezonden welke facturen door CPI ook zijn voldaan. Op enig moment heeft CPI betaling van facturen van opvolgende leveranties van de schuldenares opgeschort, daarbij stellende dat schuldenares vóór die tijd stelselmatig onjuiste prijzen aan CPI had gefactureerd, althans stelt CPI dat zij in dat verband bevoegd is te verrekenen. Vervolgens is CPI in een kort geding, dat door schuldenares aanhangig is gemaakt, veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen, op dat moment een bedrag belopend van circa € 500.000,-. CPI heeft aan het kort geding vonnis voldaan. Verder is CPI van het vonnis in hoger beroep gekomen, hetgeen geleid heeft tot het arrest van het hof, waarop zij zich thans beroept. Het hof heeft in hoger beroep de vorderingen van de schuldenares alsnog afgewezen en haar veroordeeld tot terugbetaling van de door CPI reeds aan haar – op grond van het kort geding vonnis in eerste aanleg – betaalde bedragen, overwegende dat het geschil en de vorderingen van partijen over en weer zich niet lenen voor een behandeling in kort geding. De schuldenares is niet tot terugbetaling in staat gebleken. De schuldenares is inmiddels een bodemprocedure gestart waarin zij andermaal haar vordering tot betaling van facturen voor een gerechtelijke beslissing voorlegt. Gelet op het oordeel van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is het nu niet aannemelijk dat CPI per saldo iets van schuldenares te vorderen heeft. Daaraan doet niet af het feit dat CPI met het arrest van het hof een direct voor uitvoering vatbare titel heeft ter incasso van de door haar gestelde vordering, omdat, zoals hiervoor reeds overwogen, aan deze titel geen inhoudelijke beoordeling van het hiervoor omschreven geschil tussen partijen is voorafgegaan.
Bij de ter vergadering gehouden stemming is gebleken dat op de voet van artikel 218 Faillissementswet definitief surseance van betaling aan de schuldenares kan worden verleend.
De rechtbank is niet gebleken dat er gegronde vrees bestaat dat de schuldenares zal trachten haar schuldeisers tijdens de surseance van betaling te benadelen en evenmin dat er geen vooruitzicht bestaat dat de schuldenares na verloop van tijd haar schuldeisers zal kunnen bevredigen.
De rechtbank is ook niet gebleken van enige andere grond die toewijzing van het verzoek in de weg zou kunnen staan.
De rechtbank vindt ook in het advies van de bewindvoerder aanleiding de verzochte surseance van betaling te verlenen voor de hierna te vermelden duur.
verleent definitief surseance van betaling aan:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [gefailleerde] statutair gevestigd te Ingen, kantoorhoudende te [adres], ingeschreven bij de Kamer van Koophandel Rivierenland onder nummer [nummer],
met handhaving van mr. J.A. Verspui als rechter-commissaris en van mr. C.G. Klomp als bewindvoerder;
bepaalt de duur van de surseance van betaling op 18 maanden, ingaande op 6 september 2006;
bepaalt dat deze beschikking onmiddellijk door de griffier wordt aangekondigd in de Staatscourant;
verklaart de beschikking uitvoerbaar bij voorraad, niettegenstaande enige daartegen gerichte voorziening.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.R. Veerman, rechter, op
2 november 2006.