ECLI:NL:RBARN:2006:AZ4050

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
1 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
138480
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurder voor wanprestatie van vennootschap in faillissement

In deze zaak vorderen eisers, echtelieden [eiser sub 1] en [eiser sub 2], betaling van een bedrag van € 25.750,-- van gedaagde sub 2, die als bestuurder van de besloten vennootschap WBS CONSULTANTS B.V. fungeerde. De eisers hebben in 2005 een overeenkomst gesloten met WBS voor beleggingen in onroerende zaken, maar na betaling van hun inleg van € 27.750,-- hebben zij geen terugbetaling ontvangen. De rechtbank heeft in eerdere vonnissen vastgesteld dat WBS op 21 juni 2006 in staat van faillissement is verklaard. De kern van het geschil draait om de vraag of gedaagde sub 2 wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat WBS haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen bij het aangaan van de overeenkomst. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bewijs is geleverd dat gedaagde sub 2 op het moment van de overeenkomst of de terugbetalingstoezegging op 10 februari 2006 op de hoogte was van de financiële problemen van WBS. De eisers hebben hun vordering aanvankelijk gebaseerd op verduistering, maar hebben deze grondslag ter comparitie laten vallen. De rechtbank heeft de eisers opgedragen bewijs te leveren van hun stelling dat WBS in de weken voor het faillissement een bedrag van € 150.000,-- heeft overgemaakt aan gedaagde sub 2 en zijn moeder. De zaak is aangehouden voor bewijslevering en verdere beslissingen zijn uitgesteld.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 138480 / HA ZA 06-472
Vonnis van 1 november 2006
in de zaak van
1. [eiser sub 1],
2. [eiser sub 2],
echtelieden, beiden wonende te [woonplaats],
eisers,
procureur mr. P.A.C. de Vries,
advocaat mr. F.J.M. Drykoningen te Eindhoven,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WBS CONSULTANTS B.V.,
gevestigd te De Meern,
gedaagde sub 1,
procureur mr. P.M. Wilmink (onttrokken d.d. 31 mei 2006),
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde sub 2,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. P.W.M. Duurland te Amersfoort.
Eisers zullen verder [eiser sub 1] en [eiser sub 2] worden genoemd, gedaagde sub 1 WBS en gedaagde sub 2 [gedaagde sub 2].
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 2 augustus 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 19 september 2006.
Voorafgaand aan de comparitie hebben partijen nog onder meer de door de rechtbank in het tussenvonnis van 2 augustus 2006 gevraagde bescheiden aan de rechtbank en de wederpartij doen toekomen, te weten:
- [eiser sub 1] en [eiser sub 2] bij brieven van hun advocaat van 4 en 6 september 2006 en
- [gedaagde sub 2] bij faxbericht van 13 september 2006, telkens met bijlagen.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] zijn in 2005 met WBS een overeenkomst aangegaan betreffende de belegging in onroerende zaken door een op te richten commanditaire vennootschap.
2.2. [gedaagde sub 2] is enig bestuurder van WBS en hij heeft [eiser sub 1] en [eiser sub 2] geadviseerd omtrent de belegging.
2.3. Op 9 november 2005 hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] naar aanleiding van een schriftelijk verzoek van 28 oktober 2005 van [gedaagde sub 2] een bedrag van € 27.750,-- betaald op de rekening van WBS.
Omdat [eiser sub 1] en [eiser sub 2] daarna een aantal weken niets meer hebben vernomen, bezoekt [eiser sub 1] op 10 februari 2006 het kantoor van [gedaagde sub 2] en WBS om opheldering te krijgen. [eiser sub 1] ontbindt ter plaatste de met WBS gesloten overeenkomst en wenst zijn geld terug. [gedaagde sub 2] heeft toen toegezegd dat WBS de inleg met kosten en rente terug zou betalen op 1 maart 2006. Dit wordt bevestigd in een brief gedateerd 10 februari 2006 van WBS gericht aan [eiser sub 1]. De inhoud van die brief, ondertekend door [gedaagde sub 2], luidt als volgt:
‘Zoals heden besproken delen wij u hierbij mede, dat wij op 1 maart 2006 uw deelnamesom ad € 25.000,--, vermeerderd met emissiekosten ad € 750,-- en rente ad € 470,-- zullen overmaken’. Die terugbetaling heeft tot op heden niet plaatsgevonden.
2.4. WBS is op 21 juni 2006 in staat van faillissement verklaard en [gedaagde sub 2] is door de curator aansprakelijk gesteld voor het tekort in dat faillissement.
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen samengevat en voorzover nog van belang - veroordeling van [gedaagde sub 2] tot betaling van € 25.750,-- vermeerderd met rente en kosten.
3.2. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben daartoe aanvankelijk aangevoerd dat het door hen aan WBS betaalde bedrag van € 25.750,-- door [gedaagde sub 2] is verduisterd en dat [gedaagde sub 2] vanwege onrechtmatig handelen aansprakelijk is voor de door hen geleden schade, zijnde de hiervoor vermelde betaling aan WBS.
Ter comparitie hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] de grondslag van de vordering aangepast in die zin dat zij stellen dat [gedaagde sub 2] privé aansprakelijk is voor de terugbetaling van het door hen gevorderde omdat – kort gezegd - WBS niet heeft voldaan aan de administratieplicht en ook niet aan de publicatieplicht. Voorts houden zij [gedaagde sub 2] aansprakelijk omdat hun inleg zou zijn gebruikt voor de gewone bedrijfsvoering van WBS en omdat [gedaagde sub 2] verantwoordelijk zou zijn voor het niet doorgaan van de beoogde transacties in de onroerende zaken. Tot slot stellen zij dat WBS in de weken voor het faillissement een bedrag van € 150.000,-- aan [gedaagde sub 2] privé en aan zijn moeder heeft overgemaakt.
3.3. [gedaagde sub 2] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. De rechtbank verwijst naar hetgeen is overwogen en beslist in het tussenvonnis van 2 augustus 2006 met betrekking tot het geding tegen WBS.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben geen gebruik maakt van de mogelijkheid om op grond van het bepaalde in artikel 28 Faillissementswet schorsing van het geding tegen WBS te vragen teneinde de curator in het geding op te roepen. Dit betekent dat het geding tegen WBS met betrekking tot het onder 1 gevorderde zal worden voortgezet.
4.2. In het dossier bevinden zich onder meer de door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] overgelegde beslagstukken.
Tenlaste van [gedaagde sub 2] is beslag gelegd op roerende en onroerende zaken en tenlaste van WBS is derdenbeslag gelegd onder de Rabobank. Die beslagen voldoen aan de wettelijke vereisten.
4.3. De door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] onder 1 jegens WBS gevorderde verklaring voor recht, dat de beleggingsovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden, zal als niet weersproken bij het eindvonnis worden toegewezen.
4.4. Ter comparitie hebben [eiser sub 1] en [eiser sub 2] het aanvankelijk door hen ingenomen standpunt dat sprake zou zijn van verduistering van de kant van [gedaagde sub 2] niet langer gehandhaafd, zodat deze grondslag van de vordering geen bespreking meer behoeft.
4.5. De stelling van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] dat [gedaagde sub 2] jegens hen persoonlijk aansprakelijk zou zijn omdat WBS niet aan de administratieplicht (artikel 2:10 BW) en publicatieplicht (artikel 2:394 BW) zou hebben voldaan, gaat niet op.
In het geval die verplichtingen niet zouden zijn nagekomen – hetgeen overigens in deze procedure niet vaststaat – betekent dit nog niet dat [gedaagde sub 2] persoonlijk aansprakelijk is jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Het niet voldoen aan de genoemde verplichtingen levert enkel een vermoeden op van onbehoorlijke taakvervulling door een bestuurder op grond waarvan die bestuurder door de curator aansprakelijk kan worden gesteld voor het tekort in een faillissement (artikel 2:248 BW).
4.6. Bij de verdere beoordeling van de vordering van [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gaat het in de eerste plaats om de vraag of [gedaagde sub 2] bij het aangaan van de overeenkomst als bestuurder van WBS wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat WBS niet, of niet binnen een redelijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de schade ten gevolge van die wanprestatie (HR 6 oktober 1989, NJ 1990/286).
4.7. Door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] is niet gesteld en het is ook overigens niet gebleken dat [gedaagde sub 2] ten tijde van het sluiten van de – kort gezegd – beleggingsovereenkomst met [eiser sub 1] en [eiser sub 2] wist of rederlijkerwijs behoorde te begrijpen dat WBS haar verplichtingen niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen wel dat hun inleg – samen met die van andere beleggers – is gebruikt voor de gewone bedrijfsvoering van WBS, maar dat betekent nog niet dat [gedaagde sub 2] over de hiervoor bedoelde wetenschap beschikte.
[eiser sub 1] en [eiser sub 2] hebben evenmin gesteld dat [gedaagde sub 2] ten tijde van de terugbetalingstoezegging op 10 februari 2006 wist althans redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat WBS die betalingstoezegging niet zou kunnen nakomen en geen verhaal zou bieden. [gedaagde sub 2] heeft in dit verband ter comparitie desgevraagd verklaard dat WBS in februari 2006 transactiewinsten verwachtte van € 90.000,-- en € 50.000,-- en dat na ontvangst van die bedragen de betalingstoezegging had kunnen worden nagekomen.
Het vorenstaande betekent dat niet is komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] ten tijde van het sluiten van de beleggingsovereenkomst en de terugbetalingstoezegging heeft geweten dat WBS niet aan haar betalingsverplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden voor de door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] te lijden schade.
4.8. Een andere grond voor persoonlijke aansprakelijkheid kan zich echter voordoen in het geval een bestuurder wordt verweten te hebben bewerkstelligd of toegelaten dat de door hem bestuurde vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor aan de wederpartij van de vennootschap schade berokkent (HR 18 februari 2000, NJ 2000/295).
4.9. [eiser sub 1] en [eiser sub 2] stellen dat volgens informatie van de curator door WBS in de weken voor het faillissement [op 21 juni 2006] een bedrag van € 150.000,-- is overgemaakt aan [gedaagde sub 2] en zijn moeder. Indien het door [eiser sub 1] en [eiser sub 2] gestelde juist is – hetgeen door [gedaagde sub 2] is weersproken – levert dit naar het oordeel van de rechtbank een voldoende ernstig verwijt op om [gedaagde sub 2] persoonlijk aansprakelijk te houden jegens [eiser sub 1] en [eiser sub 2] op grond van onrechtmatig handelen. [gedaagde sub 2] had de volledige zeggenschap over WBS en op het moment van de gestelde overboeking was de termijn voor de door [gedaagde sub 2] aan [eiser sub 1] en [eiser sub 2] toegezegde terugbetaling al ruimschoots verstreken. Hieruit leidt de rechtbank af dat [gedaagde sub 2] zijn eigen belang [en dat van zijn moeder] heeft laten prevaleren boven het belang van [eiser sub 1] en [eiser sub 2]. Dat hiervoor een rechtvaardiging bestond is door [gedaagde sub 2] niet aangevoerd. De rechtbank zal [eiser sub 1] en [eiser sub 2] daarom toelaten tot het bewijs van hun stelling, waarbij zij er voorshands van uitgaat dat dit bewijs schriftelijk kan worden geleverd.
4.10. In afwachting van het resultaat van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. draagt eisers op te bewijzen dat WBS in de weken voor haar faillissement op 21 juni 2006 een bedrag van € 150.000,-- heeft overgemaakt op de bankrekening van [gedaagde sub 2] en zijn moeder;
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 15 november 2006 voor uitlating door eisers of zij bewijs willen leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en / of door een ander bewijsmiddel,
5.3. bepaalt dat eisers, indien zij geen bewijs door getuigen willen leveren maar wel bewijsstukken willen overleggen, die stukken direct in het geding moeten brengen,
5.4. bepaalt dat eisers, indien zij getuigen willen laten horen, de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden december 2006 tot en met februari 2007 direct moeten opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald,
5.5. bepaalt dat dit getuigenverhoor zal plaatsvinden op de terechtzitting van
mr. M.M. Vanhommerig in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4,
5.6. bepaalt dat alle partijen uiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor alle beschikbare bewijsstukken aan de rechtbank en de wederpartij moeten toesturen,
5.7. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.M. Vanhommerig en in het openbaar uitgesproken op 1 november 2006.