Registratienummers: AWB 04/3110 en 05/2631
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Vereniging Van Reizigers (VVR), eiseres,
gevestigd te 's-Gravenhage,
de Minister van Verkeer en Waterstaat, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 17 november 2004 en 9 juni 2005.
Bij brief van 18 mei 2004 heeft eiseres verweerder verzocht om in te grijpen ten aanzien van de door KLM en SLM omstreeks maart 2003 doorgevoerde brandstoftoeslag op de vliegroute Amsterdam-Paramaribo en het voornemen daartoe voor 2004.
Bij brief van 1 juni 2004, aangevuld bij brieven van 16 juli 2004 en 27 september 2004, heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het toelaten dan wel toestaan door verweerder van de door KLM en SLM toegepaste tariefsverhogingen/ brandstofslagen op de vliegroute Amsterdam-Paramaribo in 2003 en 2004.
Bij brief van 11 november 2004 heeft eiseres verweerder verzocht om een gedetailleerd overzicht van de indeling naar aantal zitplaatsen per tariefklasse die van te voren door de maatschappijen KLM/SLM gepland worden voor de vluchten (van de oude en van de nieuwe situatie).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 17 november 2004 heeft verweerder het bezwaar van 1 juni 2004 niet-ontvankelijk verklaard. Bij dit besluit heeft verweerder het verzoek van 18 mei 2004, hetgeen verweerder heeft opgevat als een verzoek om tegen de tariefsverhogingen in 2003 en 2004 bestuursrechtelijke maatregelen te treffen op grond van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake luchtdiensten tussen en via hun onderscheiden grondgebieden van 16 oktober 1990, afgewezen.
Tegen het besluit van 17 november 2004, voor zover daarbij op de bezwaren van 1 juni 2004 is beslist, heeft eiseres beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij besluit van 30 november 2004 heeft verweerder het verzoek van eiseres van 11 november 2004 om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) afgewezen.
Eiseres heeft bij brief van 17 december 2004 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 17 november 2004 tot afwijzing van het handhavingsverzoek en tegen het besluit van 30 november 2004 tot afwijzing van het verzoek om informatie.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit van 9 juni 2005 heeft verweerder de bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek om handhaving niet-ontvankelijk verklaard en de bezwaren tegen de afwijzing van het verzoek om informatie ongegrond verklaard.
Tegen het besluit van 9 juni 2005 heeft eiseres beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 21 september 2006. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [A], bijgestaan door mevrouw mr. A. Jankie, advocaat te Amsterdam. Verder is als getuige door eiseres meegebracht [B]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw mr. N.G.M.T. Arts en de heer drs. N.B.W. Pel.
Ten aanzien van het bestreden besluit van 17 november 2004 (AWB 04/3110)
In dit geschil staat centraal de vraag of verweerder het bezwaar van eiseres van 1 juni 2004 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Het bezwaarschrift is, gelet op de inhoud daarvan, gericht tegen het toelaten van tariefsverhogingen in 2003 en 2004 op de vliegroute Amsterdam-Suriname en vice versa. Eiseres is de mening toegedaan dat deze tariefsverhogingen in de vorm van brandstoftoeslagen illegaal zijn, omdat deze nimmer aan verweerder ter goedkeuring zijn voorgelegd.
Verweerder heeft bij brief van 8 juli 2004 aan eiseres te kennen gegeven dat het bezwaarschrift geen duidelijke omschrijving bevat van het besluit, waartegen het bezwaar is gericht en heeft eiseres verzocht om alsnog aan te geven tegen welk besluit het bezwaar van eiseres zich richt.
Eiseres heeft in een schriftelijke reactie van 16 juli 2004 aan verweerder medegedeeld, dat het bezwaar van 1 juni 2004 is gericht tegen de fictieve goedkeuring door verweerder van de tariefsverhogingen en tegen de fictieve weigering van verweerder om tegen degenen die de tariefsverhogingen hebben doorgevoerd (KLM en SLM), bestuursrechtelijke maatregelen te nemen.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit samengevat ten grondslag gelegd, dat de door eiseres genoemde fictieve besluitvorming omtrent de goedkeuring niet voldoet aan de wezenlijke kenmerken van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat er in dat opzicht geen sprake is van een voor bezwaar vatbare beslissing. Verweerder heeft zich verder op het standpunt gesteld dat het bezwaar niet kan zijn gericht tegen een fictieve weigering om handhavend op te treden, omdat verweerder niet in gebreke was om tijdig op een verzoek om handhavend optreden te beslissen. Verweerder heeft om die reden het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en heeft gelijktijdig een primair besluit genomen op het verzoek van eiseres om handhavend op te treden zoals zij dat in haar correspondentie sedert het verzoek van 18 mei 2004 tot uitdrukking heeft gebracht.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Zij heeft in dat kader onder meer aangevoerd dat zij ook vóór 18 mei 2004 bij herhaling heeft verzocht om bestuursrechtelijke maatregelen te treffen en daarom is hier volgens haar wel degelijk sprake van een fictieve weigering om daartoe over te gaan. Verweerder heeft volgens eiseres ook ten onrechte de besluitvorming gesplitst door een primair besluit te nemen op het verzoek om handhavend op te treden, waardoor eiseres genoodzaakt is twee keer beroep in te stellen en in verband daarmee kosten te maken. De rechtbank zal hierna op de stellingen van eiseres waar nodig nader ingaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 6 van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname inzake luchtdiensten tussen en via hun onderscheiden grondgebieden van 16 oktober 1990 (Trb. 1990, 163, verder te noemen: de LVO) luidde tot 1 mei 2006 en dus ten tijde van belang als volgt:
1. De tarieven die door de aangewezen luchtvaartmaatschappijen van de Overeenkomstsluitende Partijen worden berekend voor het vervoer tussen hun grondgebieden, zijn die welke zijn goedgekeurd door de luchtvaartautoriteiten van beide Overeenkomstsluitende Partijen en die worden vastgesteld op een redelijk niveau, waarbij naar behoren rekening wordt gehouden met alle relevante factoren, waaronder begrepen de exploitatiekosten, een redelijke winst en de tarieven van andere luchtvaartmaatschappijen voor enig deel van de omschreven route.
2. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde tarieven worden overeengekomen door de aangewezen luchtvaartmaatschappijen, zulks indien mogelijk door middel van toepassing van de procedures van de Internationale Luchtvervoersvereniging (“International Air Transport Association”) voor de vaststelling van tarieven.
3. Alle aldus overeengekomen tarieven worden ten minste vijf en veertig (45) dagen voor de voorgestelde datum van invoering ter goedkeuring voorgelegd aan de luchtvaartautoriteiten van beide Overeenkomstsluitende Partijen, behalve wanneer genoemde autoriteiten gezamenlijk overeenkomen deze termijn in bijzondere gevallen te verkorten.
4. De tarieven kunnen uitdrukkelijk worden goedgekeurd of worden, indien geen van beide luchtvaartautoriteiten binnen dertig (30) dagen na de datum van voorlegging overeenkomstig het derde lid van dit artikel te kennen heeft gegeven de tarieven niet goed te keuren, geacht te zijn goedgekeurd. Indien de termijn voor de voorlegging van de tarieven wordt verkort, zoals bepaald in het derde lid, kunnen de luchtvaartautoriteiten overeenkomen dat de termijn waarbinnen van het niet goedkeuren kennis dient te worden gegeven dienovereenkomstig worden verkort.
5. Indien een tarief niet kan worden overeengekomen overeenkomstig het tweede lid van dit artikel of, indien gedurende de overeenkomstig het vierde lid van dit artikel geldende termijn de ene luchtvaartautoriteit de andere luchtvaartautoriteit te kennen geeft dat zij een overeenkomstig de bepalingen van het tweede lid van dit artikel overeengekomen tarief niet goedkeurt, trachten de luchtvaartautoriteiten van beide Overeenkomstsluitende Partijen het tarief in onderlinge overeenstemming vast te stellen.
6. Indien de luchtvaartautoriteiten geen overeenstemming kunnen bereiken omtrent een overeenkomstig het derde lid van dit artikel aan hen voorgelegd tarief of omtrent de vaststelling van een tarief krachtens het vijfde lid van dit artikel, wordt het geschil geregeld overeenkomstig de bepalingen van artikel 18 van deze Overeenkomst.
7. (..)
8. De Overeenkomstsluitende Partijen zullen erop toezien dat de aangewezen luchtvaartmaatschappijen geen tarieven hanteren die afwijken van die welke in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel zijn goedgekeurd.
Op grond van de artikelen 7:1 en 8:1 van de Awb kan een belanghebbende tegen een besluit bezwaar en beroep instellen.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In artikel 6:2 van de Awb is bepaald dat voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit worden gelijkgesteld de schriftelijke weigering een besluit te nemen en het niet tijdig nemen van een besluit.
In artikel 4:13, eerste lid, van de Awb is bepaald dat bij het ontbreken van een bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn, een beschikking dient te worden gegeven binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag. Op grond van het tweede lid van dit artikel is de redelijke termijn in ieder geval verstreken, wanneer het bestuursorgaan binnen acht weken na ontvangst van de aanvraag geen beschikking heeft gegeven, noch een kennisgeving heeft gedaan dat binnen acht weken geen beschikking kan worden gegeven.
Vast staat dat verweerder en de Minister van Economische zaken van de Republiek Suriname de luchtvaartautoriteiten zijn in de zin van de LVO. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de tariefsverhogingen in 2003 en 2004, waartegen eiseres ageert, niet rechtstreeks zijn voorgelegd aan verweerder, maar dat zij in plaats daarvan zijn gedeponeerd bij Airline Tariff Publishing Company (ATPCO). Verweerder heeft in het bestreden besluit te kennen gegeven dat hij inzage heeft in deze gegevens en dat hij eventueel te kennen kan geven dat hij de nieuwe tarieven niet goedkeurt. Verweerder heeft daarbij opgemerkt dat hij daar tot op heden geen aanleiding toe heeft gezien.
Naar het oordeel van de rechtbank moet het deponeren bij ATPCO worden aangemerkt als het ter goedkeuring voorleggen van een tarief, zoals bedoeld in artikel 6, lid 3, van de LVO. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om binnen dertig dagen na de datum van voorlegging (hier: het deponeren) te kennen te geven de tarieven niet goed te keuren. De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat de tariefsverhogingen moeten worden geacht door verweerder te zijn goedgekeurd, als bedoeld in het vierde lid van artikel 6 van de LVO.
De rechtbank is verder van oordeel dat een beslissing van verweerder tot - stilzwijgende of uitdrukkelijke - goedkeuring van een tarief op grond van artikel 6 van de LVO niet op enig rechtsgevolg is gericht. In aanmerking genomen dat ook de Surinaamse luchtvaartautoriteit zich op grond van artikel 6 van de LVO over de goedkeuring moet uitlaten, komt aan een beslissing van verweerder omtrent goedkeuring geen zelfstandige betekenis toe. Een onthouding van goedkeuring door verweerder heeft ook niet rechtstreeks het gevolg dat een door de aangewezen luchtvaartmaatschappijen overeengekomen tariefswijziging niet ingaat, maar leidt ertoe dat de luchtvaartautoriteiten in onderling overleg en zo nodig met gebruikmaking van de in artikel 18 van de LVO neergelegde geschillenregeling tot overeenstemming over het tarief proberen te komen.
Verweerder heeft zich gezien het voorgaande terecht op het standpunt gesteld dat een beslissing omtrent goedkeuring in de zin van artikel 6 van de LVO niet voldoet aan de wezenlijke kenmerken van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
Het betoog van eiseres dat sprake is van een met een besluit gelijk te stellen weigering een besluit te nemen als bedoeld in art. 6:2 Awb, faalt. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiseres niet aannemelijk heeft weten te maken dat zij eerder dan bij brief van 18 mei 2004 om handhavend optreden heeft verzocht. Eiseres heeft ter zitting gerefereerd aan een zich onder de gedingstukken bevindende petitie, welke door (onder meer) eiseres op 10 februari 2004 is aangeboden aan de leden van de Staten-Generaal en de regering. Deze petitie, waarin is verzocht om te bewerkstelligen dat de luchtvaartautoriteit (verweerder) onmiddellijk de LVO naleeft, kan naar het oordeel van de rechtbank niet als een aan verweerder gericht handhavingsverzoek worden aangemerkt.
Aangezien gelet op het voorgaande er van moet worden uitgegaan dat eerst op 18 mei 2004 om handhaving is verzocht was ten tijde van de indiening van het bezwaar - 1 juni 2004 - de uit artikel 4:13 van de Awb voortvloeiende beslistermijn nog niet verstreken.
Van een fictief besluit als bedoeld in artikel 6:2 van de Awb was dan ook geen sprake.
Verweerder heeft gezien het voorgaande terecht het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard. Het daartegen gerichte beroep van eiseres is dan ook ongegrond. De rechtbank komt daardoor niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de door eiseres aangevoerde grieven met betrekking tot de procedurele zorgvuldigheid.
Ten aanzien van het besluit van 9 juni 2005
De rechtbank zal allereerst dat deel van het bestreden besluit bespreken, waarbij de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 17 november 2004 tot afwijzing van het handhavingsverzoek niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Aan het primaire besluit van 17 november 2004 heeft verweerder samengevat ten grondslag gelegd, dat de tariefsverhogingen ten aanzien waarvan om handhavend optreden is verzocht geacht moeten worden te zijn goedgekeurd. Ook als zou worden geoordeeld dat van goedgekeurde tarieven in de zin van de LVO geen sprake is, bestaat er volgens verweerder vanwege de in gang gezette liberalisering van de LVO geen belang bij het - met welk bestuursrechtelijk handhavingsmiddel dan ook - toezien op het verdragsrechtelijke gebod om op de route Amsterdam-Paramaribo alleen goedgekeurde tarieven te hanteren.
De tegen dat besluit ingediende bezwaren van eiseres van 17 december 2004 zijn door verweerder bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard. Aan dit onderdeel van het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat het al dan niet (fictief) goedkeuren van tarieven op grond van de LVO geen besluit oplevert en dat een verzoek om bestuursrechtelijke maatregelen te treffen ter handhaving van die bepalingen eveneens geen besluit oplevert. Er staan verweerder naar zijn mening geen bestuursrechtelijke maatregelen ten dienste in dit verband.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Hoewel aan eiseres kan worden toegegeven dat artikel 6, lid 8, van de LVO verweerder verplicht om er op toe te zien dat de KLM en SLM geen tarieven hanteren die afwijken van de goedgekeurde bepalingen, is in artikel 6 van de LVO noch elders in die overeenkomst, zoals deze luidde ten tijde van belang, een grondslag te vinden voor verweerder om daartegen bestuursrechtelijke maatregelen te treffen. In het verlengde van hetgeen de rechtbank hiervoor reeds omtrent de goedkeuring heeft overwogen, komt verweerder in het kader van de LVO geen bevoegdheid toe om de KLM en/of de SLM eenzijdig, dat wil zeggen zonder medewerking van de Surinaamse luchtvaartautoriteit, te dwingen tot het hanteren van andere tarieven. Als ultiem middel kan verweerder een tarief waarmee hij zich niet kan verenigen slechts op grond van artikel 18 van de LVO onderwerpen aan een vorm van arbitrage. Ook anderszins is de rechtbank niet gebleken van bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheden van verweerder.
Verweerder staan dan ook – zoals hij in het besluit van 9 juni 2005 terecht heeft overwogen – geen bestuursrechtelijke maatregelen ten dienste die hij ten aanzien van de uit de LVO voortvloeiende verplichtingen kan aanwenden. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder in het primaire besluit het verzoek om handhaving niet op inhoudelijke gronden had behoren af te wijzen, maar op grond dat hij tot het nemen van een dergelijk besluit niet bevoegd was.
Door het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk te verklaren is verweerder er echter ten onrechte aan voorbij gegaan dat hij met het afwijzen van het verzoek om handhaving, omdat hem daartoe geen bestuursrechtelijke maatregelen ten dienste staan, een oordeel geeft over zijn bevoegdheid terzake. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), zie onder meer de uitspraak van 29 april 2003, LJN AF7988, moet een dergelijk oordeel, behoudens zich niet hier voordoende specifieke omstandigheden, worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in art. 1:3 eerste lid, van de Awb.
Verweerder heeft dit miskend en had onder deze omstandigheden het bezwaar van eiseres niet niet-ontvankelijk, maar ongegrond moeten verklaren. Het beroep van eiseres is in zoverre gegrond en het bestreden besluit komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
De rechtbank ziet in dit geval geen aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. Daartoe wordt overwogen dat de LVO, waaronder artikel 6, met ingang van 1 mei 2006 is gewijzigd (gepubliceerd in Trb 2006, 120). Verweerder zal bij de nieuw te nemen beslissing op bezwaar, de LVO zoals deze thans luidt, dienen te betrekken in zijn beoordeling en moeten bezien of hij ook op grond daarvan de bevoegdheid ontbeert om bestuursrechtelijke maatregelen te treffen.
De rechtbank zal tenslotte dat deel van het bestreden besluit bespreken, waarbij de bezwaren van eiseres tegen de afwijzing van het verzoek om informatie ongegrond zijn verklaard.
Aan dit onderdeel van het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de door eiseres verzochte en bij verweerder aanwezige informatie op grond van artikel 10, eerste lid, onder c, van de Wob niet volledig openbaar zal worden gemaakt, omdat deze informatie bedrijfs- en fabricagegegevens betreft, die door rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn meegedeeld. Verweerder heeft tevens aangegeven dat de gevraagde informatie deels openbaar gemaakt is in een bijgevoegde brief aan de Tweede Kamer van 30 november 2004.
Verweerder heeft in deze beroepsprocedure aan de rechtbank een gedingstuk overgelegd, ten aanzien waarvan hij bij brief van 10 oktober 2005 heeft medegedeeld dat op voet van het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid van de Awb uitsluitend de rechtbank hiervan kennis zal mogen nemen. De rechtbank heeft bij beslissing van 29 oktober 2005 op grond van artikel 8:29, derde lid, van dit artikel bepaald dat beperking van de kennisneming van dat gedingstuk gerechtvaardigd is. Vervolgens heeft eiseres bij brief van 12 november 2005 de rechtbank geen toestemming verleend mede op grondslag van deze stukken uitspraak te doen. Om die reden heeft de rechtbank het betreffende gedingstuk buiten beschouwing gelaten.
De rechtbank stelt in dit verband voorop dat door eiseres in beroep geen inhoudelijke gronden zijn aangevoerd tegen de weigering van verweerder om de gevraagde informatie te verstrekken.
Door haar weigering de rechtbank toestemming te geven om mede op grondslag van het hiervoor genoemde stuk uitspraak te doen heeft eiseres de rechtbank de mogelijkheid ontnomen te onderzoeken of de weigering om alle bij verweerder aanwezige informatie betreffende de indeling naar aantal zitplaatsen per tariefklasse die tevoren door de maatschappijen KLM/SLM gepland worden voor de vluchten openbaar te maken gerechtvaardigd was op de door verweerder daartoe gebezigde grond. De gevolgen hiervan dienen volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie de uitspraak van 23 juni 2003, LJN: AH9895, voor rekening van eiseres te worden gelaten. Onder deze omstandigheden moet het er voor worden gehouden dat verweerder terecht heeft geweigerd de voornoemde brief van de KLM verder openbaar te maken.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat het beroep, voor zover gericht tegen dit onderdeel van het bestreden besluit, ongegrond is.
De rechtbank acht in verband met het voorgaande termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit) zijn begroot op € 322 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Daarbij is in aanmerking genomen dat eiseres zelf de beroepschriften heeft ingediend, maar dat zij zich wel ter zitting van de rechtbank mede heeft doen vertegenwoordigen door een beroepsmatige rechtshulpverlener. Verder komen op grond van het Besluit voor vergoeding in aanmerking de reiskosten van [A en B], welke op basis van de kosten van openbaar vervoer tweede klasse zijn begroot op € 6,20 en € 28,40. Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de door eiseres opgevoerde verletkosten, bij gebreke van schriftelijk bewijs, niet voor vergoeding in aanmerking kunnen worden gebracht.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 november 2004 ongegrond;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005, voor zover daarbij de bezwaren van 17 december 2004 niet-ontvankelijk zijn verklaard, gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 9 juni 2005 in zoverre en draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 9 juni 2005 voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 356,60 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 276 aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. E. Klein Egelink als voorzitter, mr. G.H.W. Bodt en mr. R.M.H. Pennings als rechters en in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 december 2006.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.