Registratienummer: AWB 06/2092
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zevenaar, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 maart 2006, bekendgemaakt op 17 maart 2006.
Bij besluit van 22 september 2005 heeft verweerder eisers aanvraag om lichte bouwvergunning voor het plaatsen van een overkapping op het perceel [adres] te [plaats] geweigerd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en, onder aanvulling van de motivering, voor het overige het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 20 oktober 2006. Namens eiser zijn aldaar [A] (echtgenote van eiser) en [B] verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr.drs. L. Kuiper, ambtenaar van de gemeente.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit, samengevat, ten grondslag gelegd dat de gevraagde overkapping in strijd is met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan, en dat een vrijstelling ex artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) stedenbouwkundig niet wenselijk wordt geacht. Volgens verweerder is voorts geen sprake van gelijke gevallen op grond waarvan de vrijstelling niettemin zou moeten worden verleend.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat ten onrechte niet is ingegaan op de bestaande binnenplanse vrijstellingsmogelijkheid in artikel 12, lid 7a, van de planvoorschriften. Voorts stelt eiser dat niet van het beleid inzake vrijstelling had mogen worden uitgegaan, nu dit beleid niet is gepubliceerd. Voor een stedenbouwkundige beoordeling was volgens eiser geen plaats, nu het bestemmingsplan het instrument is om stedenbouwkundige keuzes in neer te leggen. Voorts heeft eiser zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel gehandhaafd, onder verwijzing naar zeven adressen in de omgeving.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 44, derde lid juncto eerste lid, van de Woningwet zakelijk weergegeven mag een aanvraag om lichte bouwvergunning slechts worden geweigerd, en moet deze worden geweigerd, voor zover het bouwen waarop de aanvraag betrekking heeft in strijd is met de eisen van het Bouwbesluit inzake constructieve veiligheid, de voorschriften van de bouwverordening voor zover deze van stedenbouwkundige aard zijn, de voorschriften van het bestemmingsplan en/of de redelijke eisen van welstand.
Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan "Stegeslag". Het bouwplan is gesitueerd op grond die ingevolge dit bestemmingsplan de bestemming "Tuinen en achtererven" heeft. Blijkens artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, zoals dat na de 4e herziening van het bestemmingsplan luidt en voor zover hier van belang, mag de hoogte van bouwwerken op deze gronden maximaal 1 meter bedragen.
Op grond van artikel 46, derde lid, van de Woningwet zakelijk weergegeven en voor zover hier van belang dient een aanvraag om bouwvergunning, die vanwege strijd met het bestemmingsplan niet kan worden verleend, mede te worden beschouwd als een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op goede gronden tot de conclusie gekomen dat artikel 12, lid 7a, van de planvoorschriften van het geldende bestemmingsplan "Stegeslag" niet voor toepassing in aanmerking komt. Dit artikellid maakt vrijstelling mogelijk ten behoeve van een carport. Een overkapping boven de voordeur zoals door eiser gewenst kan daarmee niet op één lijn worden gesteld.
Artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a en 1 van het Besluit op de ruimtelijke ordening (Bro), biedt wel een basis voor vrijstelling ten behoeve van eisers bouwplan.
Vaststaat dat de stedenbouwkundige visie van verweerder ten aanzien van bouwplannen als de onderhavige is neergelegd in de "notitie inzake aan- en uitbouwen aan naar de weg gekeerde zijgevels bij hoekwoningen, erfafscheidingen en carports" van 25 november 2003, welke notitie ten tijde van het bestreden besluit echter niet was gepubliceerd.
Verweerder heeft dan ook terecht niet volstaan met een verwijzing naar de criteria die in deze notitie zijn neergelegd, maar heeft een individuele afweging gemaakt. Deze komt er in grote lijnen op neer dat zijgevels van hoekwoningen grenzend aan het openbaar gebied over het algemeen bepalend zijn voor het bebouwingsbeeld ter plaatse, en dat, vanwege de (te) kleine afstand tot de voorgevel, het bebouwingsbeeld ook in dit geval negatief zal worden beïnvloed. De rechtbank ziet geen reden om deze stedenbouwkundige overweging onjuist of onzorgvuldig te achten.
Eiser heeft met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat er elders wel overkappingen tot aan de voorgevellijn zijn toegestaan, en heeft in dat kader zeven adressen in [plaats] genoemd ([adres 1], [adres 2], [adres 3], [adres 4], [adres 5] en [adres 6]).
Ten aanzien van de adressen [adres 2] en [adres 5] is de rechtbank niet gebleken dat het panden met naar de openbare ruimte gekeerde zijgevels betreffen, zodat het beroep op het gelijkheidsbeginsel in zoverre niet kan slagen.
Ten aanzien van het pand aan [adres 3] heeft verweerder het beroep op het gelijkheidsbeginsel verworpen op grond van de overweging dat in dat specifieke geval toezeggingen aan de aanvrager waren gedaan, die aan een weigering in de weg stonden, hoewel strijdigheid met het vrijstellingenbeleid bekend was. Ten aanzien van [adres 4] heeft verweerder gesteld dat bouwvergunning is verleend vóór vaststelling van het vrijstellingenbeleid, en in het geval [adres 1] heeft verweerder bouwvergunning verleend omdat het principeverzoek voorafgaand aan de bouwvergunning was ingediend vóór vaststelling van dat beleid.
De rechtbank acht deze verwerping van het beroep op het gelijkheidsbeginsel door verweerder niet afdoende.
Ten aanzien van [adres 3] is de rechtbank uit de stukken onvoldoende kunnen blijken dat sprake is geweest van toezeggingen die gestand moesten worden gedaan. Uit de stukken komt veeleer naar voren dat aan de aanvrager aanvankelijk te kennen is gegeven dat geen medewerking aan het bouwplan zou kunnen worden verleend.
Ten aanzien van [adres 4] en [adres 1] overweegt de rechtbank dat verweerder op deze wijze een onterechte betekenis toekent aan het vrijstellingenbeleid. Zoals verweerder immers ook zelf heeft onderkend, is het vrijstellingenbeleid nimmer gepubliceerd en derhalve nimmer in werking getreden. Verweerder heeft dan ook ten onrechte in het kader van het beroep op het gelijkheidsbeginsel een peildatum aan dat vrijstellingenbeleid ontleend.
Op grond van het bovenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, op het punt van de afwijzing van het beroep op het gelijkheidsbeginsel een voldoende motivering ontbeert.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en overweegt daartoe als volgt.
Ter zitting zijn de echtgenote van eiser, alsmede [B] verschenen die ter zitting heeft verklaard in dit beroep geen beroepsmatige rechtsbijstand te verlenen. Ter zitting is een formulier proceskosten overgelegd, waarop een bedrag van € 148,- aan verletkosten is opgevoerd, zijnde een bedrag van tweemaal € 74,- voor het bijwonen van de zitting en voor de reistijd, elk op één uur gesteld. De rechtbank stelt echter vast dat, hoewel het formulier is ingevuld en ondertekend door eiser zelf, het kennelijk niet gaat om verletkosten die hij zelf heeft gemaakt. Eiser zelf is immers niet verschenen ter zitting. Op wie van de ter zitting namens eiser aanwezigen de opgevoerde verletkosten betrekking hebben, is noch uit het overgelegde stuk ter onderbouwing van de opgevoerde verletkosten, noch anderszins gebleken. Nu uit het stuk bovendien slechts een (bruto) kostenpost voor de kennelijke werkgever is aangestreept, is onvoldoende aangetoond dat dit bedrag daadwerkelijke verletkosten betreffen door verlof voor eigen rekening of derving van inkomsten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om verweerder te veroordelen tot vergoeding van die kosten.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van eiser te nemen;
bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 141,- aan hem vergoed en wijst de gemeente Zevenaar aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 november 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.