zaaknummer / rolnummer: 129241 / HA ZA 05-1292
Vonnis van 30 augustus 2006
1. de coöperatie
KONINKLIJKE COÖPERATIE RUNDVEEVERBETERING DELTA U.A.,
gevestigd te Arnhem,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NRS B.V.,
gevestigd te Arnhem,
eiseressen,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaten mrs. R.A. Oskamp en H. van Schuppen te Amsterdam,
de vereniging
HET FRIES-HOLLANDS RUNDVEESTAMBOEK ('FHRS'),
gevestigd te Leeuwarden,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. R.W. La Gro en M.J.R. Jansen te Alphen aan den Rijn.
Eiseressen zullen hierna afzonderlijk CR Delta en NRS worden genoemd. Gedaagde zal hierna FHRS worden genoemd.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 12 oktober 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 16 januari 2006
- de akte uitlating na comparitie tevens akte vermeerdering van eis van eiseressen, met producties
- de akte uitlating na comparitie tevens houdende akte uitlating akte vermeerdering van eis van FHRS
- de pleitnotities van de zijde van eiseressen, waarbij als extra productie een afschrift van een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 24 februari 2006 in het geding is gebracht
- de pleitnotities van de zijde van FHRS.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Vermeerdering van eis
2.1. In de akte die eiseressen hebben genomen na de comparitie van partijen hebben zij
hun eis vermeerderd, in die zin dat zij vorderen dat de rechtbank zal bepalen dat de opzegging d.d. 13 februari 2006 van de overeenkomst tussen CR Delta en FHRS van 6 januari 1999 rechtsgeldig is geschied en rechtskracht heeft vanaf 31 augustus 2006, dan wel vanaf een door de rechtbank nader te bepalen datum. Voor het overige volharden eiseressen in hun vordering(en).
2.2. FHRS heeft zich bij akte verzet tegen de eiswijziging. De rechtbank verwerpt de bezwaren van FHRS. Eiseressen zijn bevoegd om hun eis te vermeerderen zolang nog geen eindvonnis is gewezen (artikel 130 Rv.) en de rechtbank is van oordeel dat de eiswijziging, mede in het licht van het reeds met de geschillen tussen partijen gemoeide tijdsbestek, geen onredelijke vertraging van het geding tot gevolg heeft gehad. Voorts is de rechtbank van oordeel dat FHRS door de eiswijziging niet onredelijk is geschaad in haar verdediging. Het onderwerp van de eiswijziging, te weten beëindiging van de overeenkomst, is tussen partijen al eerder aan de orde geweest en FHRS is in de procedure gelegenheid geboden inhoudelijk verweer te voeren, van welke gelegenheid zij ook gebruik heeft gemaakt.
3. De verdere beoordeling
3.1. De rechtbank blijft bij hetgeen zij heeft overwogen en beslist in haar vonnis
van 12 oktober 2005 (hierna: het tussenvonnis).
3.2. Eiseressen hebben bij akte aangevoerd dat de rechtbank in overweging 4.3 van het tussenvonnis het kort gedingvonnis van 10 september 2004 in de zaak van Pons tegen CR Delta niet juist heeft geïnterpreteerd. De rechtbank heeft in de bedoelde overweging geoordeeld dat de afwijzing door de voorzieningenrechter van het tweede deel van de vordering van Pons om “de door FHRS verzamelde en erkende melkproductiegegevens van Pons’ koeien te verwerken in het NIS”, eiseressen níet ontheft van hun verplichting tot verwerking van de gegevens van de koeien van Pons vanaf 18 november 2004.
Dit oordeel houdt een bindende eindbeslissing in. Voor een eindbeslissing geldt de, op beperking van het processuele debat gerichte, regel dat daarvan in dezelfde instantie niet meer kan worden teruggekomen, behalve als bijvoorbeeld sprake is van een evidente feitelijke of juridische misslag, of als de beslissing blijkt te berusten op een, niet aan de belanghebbende partij toe te rekenen, onjuiste feitelijke grondslag. Van een evidente misslag is in dit geval geen sprake en evenmin werpen de feitelijke aanvullingen die eiseressen hebben gegeven een zodanig nieuw licht op de zaak, dat het onaanvaardbaar zou zijn als de rechtbank aan de eerder genomen eindbeslissing zou zijn gebonden.
verschuldigdheid dwangsommen
3.3. De rechtbank stelt vast dat twee vragen thans (nog) ter beoordeling voorliggen. De
eerste daarvan is of eiseressen dwangsommen zijn verschuldigd jegens FHRS. De tweede is of de opzegging van de overeenkomst rechtsgeldig is geschied. Voor de beantwoording van de tweede vraag verwijst de rechtbank naar r.ov. 3.16 e.v..
3.4. De beoordeling van de eerste vraag spitst zich, gelet op hetgeen de rechtbank
reeds heeft overwogen en beslist (zie r.ov. 4.2 en r.ov. 4.3 van het tussenvonnis), in de eerste plaats toe op de stelling van eiseressen dat zij FHRS hebben aangeboden om hetzij de gegevens van Pons’ koeien te verwerken en te erkennen – waarbij Pons zich zou moeten conformeren aan het reglement van NRS –, hetzij de gegevens van Pons’ koeien te verwerken onder de voorwaarde dat FHRS de verantwoordelijkheid voor de juistheid van die gegevens zou aanvaarden, en de vraag in hoeverre de (eventuele) afwijzing van dat aanbod door FHRS het verbeuren van de dwangsom in de weg staat (zie r.ov. 4.4 tussenvonnis).
3.5. In de tweede plaats is blijkens het tussenvonnis relevant of FHRS de op grond van de Wet Bescherming Persoonsgegevens (WBP) noodzakelijke aanpassingen van de overeenkomst van 6 januari 1999 (hierna: de overeenkomst) heeft geaccepteerd en hoe die aanpassingen zijn verwerkt (zie r.ov. 4.5 tussenvonnis).
periode 1 oktober 2004 – 30 december 2004
3.6. Het staat vast dat eiseressen na het moment van betekening van het kort gedingvonnis van 1 oktober 2004, op 7 oktober 2004, (artikel 5 van) de overeenkomst niet hebben nageleefd vanaf 18 november 2004. Onweersproken is immers gesteld dat de gegevens van Pons op 18 november 2004 uit het NIS waren verwijderd.
3.7. Het in r.ov. 3.4 genoemde voorstel van eiseressen over verwerking van de gegevens van Pons’ koeien is vastgelegd in een brief van NRS aan FHRS van 29 april 2004. Gesteld noch gebleken is echter dat eiseressen dit aanbod, dan wel een vergelijkbaar aanbod, tussen 1 oktober en 30 december 2004 hebben herhaald richting FHRS. Afwijzing van dit aanbod door FHRS is dan ook niet aan de orde.
3.8. Op 14 oktober 2004 heeft NRS FHRS aangeschreven. Zij verzoekt FHRS daarin zich uit te laten naar aanleiding van de door NRS op 25 juni 2003 opgestelde concept-overeenkomst. Op die brief heeft FHRS op 23 oktober 2004 gereageerd. De vraag of FHRS met haar reactie een voorstel tot “op grond van de WBP noodzakelijke aanpassing” heeft afgewezen, moet ontkennend worden beantwoord. Partijen zijn het erover eens dat ingevolge de WBP minimaal duidelijk moet zijn wie geldt als ‘bewerker’ en wie als ‘verwerker’. De concept-overeenkomst behelst meer dan alleen deze noodzakelijke aanpassing. Zij wijkt op een aantal onderdelen af van de (oude) overeenkomst en is ook wat betreft opmaak en artikelindeling integraal aangepast.
Daarbij komt dat FHRS in haar reactie heeft laten weten bereid te zijn tot verdere onderhandeling. Dit betekent dat zij het aanbod niet heeft afgewezen.
3.9. Gesteld noch gebleken is dat tussen partijen vervolgens onderhandelingen over
aanpassing van de overeenkomst zijn gevolgd. FHRS heeft onbetwist gesteld dat eiseressen zich tussen 17 november en 30 december 2004 helemaal niet meer hebben beroepen op het standpunt dat zij de verwerking van de gegevens van Pons’ koeien afhankelijk stelden van het in overeenstemming zijn van de overeenkomst met de WBP. Er moet dus worden geoordeeld dat de dwangsom in ieder geval over de periode van 18 november tot 30 december 2004 is verbeurd.
periode vanaf 30 december 2004
3.10. Naar het oordeel van de rechtbank zijn eiseressen vanaf 30 december 2004 geen
dwangsom meer verschuldigd. Zij overweegt daartoe het volgende.
3.11. Op 30 december 2004 hebben eiseressen FHRS kenbaar gemaakt dat zij de
gegevens van Pons alleen wilden invoeren als FHRS verantwoordelijkheid zou accepteren voor de juistheid van die gegevens. Partijen zijn het erover eens dat zij daarop ten aanzien van Pons een tijdelijke regeling zijn overeengekomen. Zij verschillen echter van mening over de inhoud van de overeengekomen regeling. FHRS stelt zich op het standpunt dat eiseressen de regeling niet correct zijn nagekomen, waardoor zij (alsnog) de dwangsom verschuldigd zijn. Eiseressen betwisten dat.
3.12. De bovenstaande standpunten van partijen behoeven geen beoordeling omdat FHRS naar het oordeel van de rechtbank de haar door de voorzieningenrechter opgelegde verplichting tot acceptatie van de door eiseressen gewenste noodzakelijke aanpassing van de overeenkomst vanaf 30 december 2004, niet is nagekomen. Die afwijzing staat op zichzelf reeds in de weg aan het verbeurd zijn van een dwangsom.
3.13. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt. FHRS was, zoals blijkt uit de stukken, door eiseressen al in 2003 op de hoogte gebracht van de implicaties van de WBP en de noodzaak tot aanpassing van de overeenkomst aan de nieuwe wet. Er was een informatiebijeenkomst georganiseerd op 12 maart 2003, die door de voorzitter van FHRS was bijgewoond. Op 10 april 2003 had een nadere bespreking plaatsgehad. De in het kader van de WBP relevante begrippen ‘bewerken’ en ‘verwerken’ waren meer dan eens aan FHRS uitgelegd. Op 30 december 2004 hebben eiseressen de WBP opnieuw aan de orde gesteld.
3.14. Nu ervan moet worden uitgegaan dat FHRS bekend was, althans had behoren te zijn, met de minimale vereisten om de overeenkomst in lijn te brengen met de WBP, en onweersproken is gesteld dat FHRS geen concreet tegenvoorstel heeft gedaan noch haar visie heeft gegeven op wat volgens haar wél noodzakelijke aanpassingen waren, kan FHRS het niet bereiken van overeenstemming niet alleen aan eiseressen toeschrijven. Dit geldt temeer nu FHRS heeft aangevoerd dat eiseressen de onderhandelingen telkens aangrepen om “een nieuwe onredelijke en veel zwaardere overeenkomst” op te dringen maar zij ter onderbouwing daarvan alleen naar het voorstel van eiseressen heeft verwezen om artikel 4 te laten vervallen.
3.15. Gelet op het voorgaande kan evenmin als juist worden aanvaard de stelling dat eiseressen misbruik van recht hebben gemaakt door Pons anders te behandelen dan de andere FHRS-veehouders, nu dat – voor zover al juist – niet los kan worden gezien van het voortbestaan van het geschil tussen partijen, waarvoor FHRS (mede) verantwoordelijk is.
beëindiging van de overeenkomst
3.16. De tweede door de rechtbank te beantwoorden vraag (zie 3.3) is of de opzegging van de overeenkomst door NRS rechtsgeldig is geschied.
3.17. De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is, mits de aangevoerde gronden de opzegging kunnen dragen en voor zover de opzegging gegeven de omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is. Hierbij overweegt de rechtbank dat door het kort gedingvonnis van 1 oktober 2004 de werking van de opzegging reeds wordt beperkt, nu daarin is aangegeven dat eiseressen niet gerechtigd zijn op te zeggen tegen een datum die ligt vóór het moment dat de bodemrechter heeft beslist dat opzegging is gerechtvaardigd.
3.18. NRS heeft de overeenkomst met FHRS bij brief van 13 februari 2006 opgezegd tegen 31 augustus 2006. De opzeggingsgronden die NRS in die brief aanvoert zijn dat FHRS sinds 2003 weigert de overeenkomst aan te passen aan de WBP en daarnaast dat zij “zich structureel niet op(stelt) als een redelijk handelende contractspartner”. De relatie tussen partijen is daardoor inmiddels duurzaam ontwricht, aldus eiseressen.
3.19. Ten aanzien van de eerste door eiseressen aangevoerde grond overweegt de rechtbank dat de overeenkomst in lijn is gebracht met de eisen van de WBP. Tijdens de mondelinge behandeling van 18 maart 2006 hebben partijen ten overstaan van de voorzieningenrechter Arnhem immers overeenstemming bereikt over noodzakelijke aanpassingen, te weten wie voor de WBP optreedt als ‘bewerker’ en wie als ‘verwerker’. De bereikte overeenstemming is vastgelegd bij proces-verbaal van 18 maart 2005. Tijdens de mondelinge behandeling die vervolgens op 20 mei 2005 plaatsvond, is overeengekomen – zo blijkt uit de brief de raadsman van Delta c.s. van 29 april 2005 en is door hem tijdens het bepleiten van de zaak op 19 juni 2006 ook erkend – dat hetgeen partijen op 18 maart 2005 waren overeengekomen, als addendum onderdeel zou gaan uitmaken van de overeenkomst, zodat deze sinds 20 mei 2005 voldoet aan de eisen die de WBP stelt. Deze grond kan de opzegging dus niet dragen.
3.20. Daarnaast voeren eiseressen aan dat FHRS zich als handelspartner structureel
onredelijk opstelt en dat de relatie tussen partijen als gevolg daarvan ernstig is verstoord. Eiseressen verwijzen in het bijzonder naar de volgens eiseressen halsstarrige houding van FHRS bij onderhandelingen en naar de door FHRS aangevangen juridische procedures. Ook zou FHRS pogingen van NVO om de zaak via mediation op te lossen, hebben afgewezen.
De rechtbank stelt vast dat het verloop van de procedures niet wijst op een structureel onredelijke opstelling van FHRS. Uit de stukken blijkt dat de moeizame verhouding tussen partijen aan beide partijen moet worden toegerekend. Het standpunt van eiseressen dat FHRS niet heeft willen meewerken aan mediation is niet houdbaar, nu het onvoldoende is onderbouwd en eiseressen zelf bij pleidooi de voorgestelde mediation als enige afwezen maar aanstuurden op beëindiging van de overeenkomst.
3.21. De rechtbank constateert evenwel dat de verhouding tussen partijen thans ernstig is verstoord. De relatie is naar het oordeel van de rechtbank op dit moment zodanig ontwricht, dat daarin op zichzelf een grond gelegen kan zijn voor opzegging van de overeenkomst.
3.22. FHRS voert in de eerste plaats aan dat de opzegging in strijd is met het kort gedingvonnis van 1 oktober 2004, nu in dat vonnis is bepaald dat eiseressen niet gerechtigd zijn op te zeggen zolang niet is beslist in een eventueel aanhangig te maken bodemprocedure. In de tweede plaats verwijst zij naar het feit dat de overeenkomst aan de WBP is aangepast, waarmee de afwezigheid van overeenstemming geen grond meer kan vormen voor opzegging. Voorts wijst FHRS op haar afhankelijkheid van het NIS-systeem en dus van eiseressen, met wie zij een lange contractuele relatie onderhoudt. FHRS betwist ten slotte het belang van eiseressen nu sinds 20 mei 2005 haar verplichtingen uit de overeenkomst volledig worden nagekomen.
3.23. De eerste twee verweren van FHRS heeft de rechtbank behandeld in r.ov. 3.17 en
r.ov. 3.19. Ten aanzien van het afhankelijkheidsverweer overweegt de rechtbank het volgende.
3.24. Het NRS Informatiesysteem (NIS) is eigendom van CR Delta. FHRS stelt dat zij, om aan haar verplichting als erkend stamboek te kunnen voldoen, feitelijk afhankelijk is van het NIS. Ter onderbouwing van dat standpunt voert ze aan dat ze voor de afgifte van export-/stamboekcertificaten afhankelijk is van de fokwaardegegevens die in het NIS zijn opgenomen. Het belang van afgifte van stamboekcertificaten voor FHRS is door eiseressen op zichzelf niet betwist. Bij pleidooi heeft de raadsman van FHRS nader toegelicht dat bij fokwaardeschatting noodzakelijk is dat “de gegevens van alle gezinsleden van de betreffende koe – welke gegevens zich in het NIS bevinden, grotendeels bij de leden van eiseressen – in de berekening worden meegenomen, alsmede dat de gegevens van de FHRS-koeien worden meegewogen bij het berekenen van andere fokwaardeschattingen”, hetgeen evenmin gemotiveerd is weersproken.
Daarnaast heeft FHRS gesteld dat zij, om te kunnen voldoen aan haar verplichting als erkend stamboek, nieuwe kalveren moet kunnen registreren waarvoor zij eveneens afhankelijk is van het NIS.
3.25. Eiseressen verwijzen, ter onderbouwing van hun standpunt dat FHRS voor stamboekregistratie níet afhankelijk is van het NIS, in het bijzonder naar de e-mail van ir. C.M. Spek van 27 oktober 2005 aan de voorzitter van CRV, waarin onder meer is geschreven dat “FHRS niet is veroordeeld tot gebruikmaking van het NIS”.
Hoewel uit de correspondentie is af te leiden dat, anders dan door FHRS is aangevoerd, toegang tot het NIS geen voorwaarde (meer) is voor erkenning van FHRS, is gesteld noch gebleken dat op dit moment een ander erkend systeem bestaat waarvan FHRS voor stamboekregistratie gebruik kan maken. FHRS heeft voorts onbetwist gesteld dat het voor haar uit financieel oogpunt thans onmogelijk is om een registratiesysteem als het NIS op te zetten, dat immers geavanceerde apparatuur betreft met maatwerk programmatuur voor ingewikkelde berekeningen en waarvoor eiseressen destijds een ruime subsidie hebben ontvangen. Daarbij komt, zo is eveneens onbetwist gesteld, dat FHRS op dit moment te weinig leden heeft om in zo’n systeem zelfstandig tot een goede vaststelling van genetische gegevens te komen zodat ook daarom niet van FHRS mag worden verlangd dat zij thans zelf een registratiesysteem opzet.
Eiseressen verwijzen verder naar de brief van de Minister van LNV van 27 mei 2002 waarin is aangegeven dat partijen, nu het NIS-systeem is afgeschreven, in onderling overleg moeten afspreken “of/hoe en onder welke voorwaarden van dit systeem nog langer gebruik gemaakt kan worden.” Het standpunt van eiseressen dat deze brief, in combinatie met het feit dat de overeenkomst voor bepaalde tijd is aangegaan, voor FHRS al eerder reden had moeten zijn aan een eigen systeem van gegevensverwerking te gaan werken, deelt de rechtbank niet. Ten eerste laat dit de bovengenoemde (financiële) factoren onveranderd. In de tweede plaats maakt het uitgangspunt dat de verhouding tussen partijen door henzelf in de toekomst nader moet worden vastgesteld en uitgewerkt, niet dat ervan moet worden uitgegaan dat die relatie zal worden beëindigd, zeker niet als zij al elf jaar ongewijzigd voortduurt.
3.26. De rechtbank is van oordeel dat FHRS op dit moment, in ieder geval voor de
stamboekregistratie, in economisch opzicht afhankelijk is van het NIS en dus van eiseressen. Op de overige stellingen van partijen over de vraag of en in hoeverre FHRS van eiseressen afhankelijk is, zal daarom niet nader worden ingegaan.
3.27. Deze economische afhankelijkheid weegt volgens de rechtbank zo zwaar, dat
opzegging op de daarvoor aangevoerde gronden reeds om deze reden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet toelaatbaar is. Behandeling van het laatste verweer van FHRS kan daarom achterwege blijven. De vordering zal worden afgewezen.
3.28. Eiseressen zullen als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van FHRS worden begroot op:
- vast recht EUR 244,00
- salaris procureur EUR 2.712,00 (6 punten × EUR 452,00, tarief II)
Totaal EUR 2.956,00
4. De beslissing
De rechtbank
4.1 bepaalt dat eiseressen terzake van hun weigering om de gegevens van Pons te
erkennen en/of te verwerken dan wel te bewerken, geen dwangsom zijn verschuldigd vanaf 30 december 2004,
4.2 veroordeelt eiseressen in de proceskosten, aan de zijde van FHRS tot op heden begroot op EUR 2.956,00,
4.3 verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4 wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar, mr. T.P.E.E. van Groeningen en mr. F.M.A. ‘t Hart en in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2006.