ECLI:NL:RBARN:2006:AZ2650

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/960141-05
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorwaardelijke opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel door het gooien van een steen naar een trein niet bewezen

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Arnhem, stond de verdachte terecht voor het gooien van een steen naar een rijdende trein op 29 augustus 2005 te Ede. De officier van justitie had de verdachte ten laste gelegd dat hij opzettelijk zwaar lichamelijk letsel had willen toebrengen aan de inzittenden van de trein. Tijdens de zittingen op 17 februari, 2 mei, 15 augustus en 7 november 2006 werd de zaak uitvoerig behandeld. De rechtbank oordeelde dat niet wettig en overtuigend bewezen kon worden dat de verdachte voorwaardelijk opzet had op de dood of zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank concludeerde dat het enkele feit dat de steen door de ruit van de trein ging, onvoldoende was om te stellen dat de verdachte de aanmerkelijke kans op dodelijke afloop had aanvaard. De verklaringen van getuigen gaven aan dat de verdachte zich bewust was van de aanwezigheid van de trein, maar de rechtbank vond niet dat dit voldoende was om voorwaardelijk opzet aan te nemen. De verdachte werd vrijgesproken van de eerste twee tenlastegelegde feiten, maar het derde feit, de vernieling van de ruit van de trein, werd wel bewezen verklaard. De rechtbank legde een geldboete op van € 750,00, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis bij niet-betaling. De vorderingen van de benadeelde partijen werden gedeeltelijk toegewezen, waarbij de benadeelde partij NS Reizigers een schadevergoeding van € 276,91 kreeg toegewezen, terwijl de vordering van de andere benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/960141-05
Data zitting : 17 februari 2006, 2 mei 2006, 15 augustus 2006 en 7 november 2006
Datum uitspraak: 21 november 2006
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats]
Raadsman : mr. C. van den Berg, advocaat te Zwolle.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 29 augustus 2005 te Ede, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk [slachtoffers], die zich bevond(en) in een rijdende trein, en/of een of meer (andere) inzittenden van die trein van het leven te beroven, opzettelijk een (bak)steen tegen/door een ruit van die voorbijrijdende trein heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
althans, indien het vorenstaande onder 1 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 29 augustus 2005 te Ede, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om aan [slachtoffers], die zich bevond(en) in een rijdende trein, en/of een of meer (andere) inzittenden van die trein opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, opzettelijk een (bak)steen tegen/door een ruit van die voorbijrijdende trein heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
hij op of omstreeks 29 augustus 2005 te Ede opzettelijk gevaar heeft veroorzaakt voor het verkeer door mechanische kracht over een spoorweg, immers heeft hij, verdachte een (bak)steen tegen/door een ruit van een voorbijrijdende trein gegooid;
althans, indien het vorenstaande onder 2 niet tot een veroordeling leidt:
hij op of omstreeks 29 augustus 2005 te Ede, ter uitvoering van het voornemen en het misdrijf om opzettelijk gevaar te veroorzaken voor het verkeer door mechanische kracht over een spoorweg, een (bak)steen tegen/door een ruit van een voorbijrijdende trein heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij op of omstreeks 29 augustus 2005 te Ede opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een trein, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, (met een (bak)steen) heeft stuk gegooid en aldus dat goed heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar heeft gemaakt;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 17 februari 2006, 2 mei 2006, 15 augustus 2006 en 7 november 2006 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. C. van den Berg, advocaat te Zwolle.
Als benadeelde partij hebben zich schriftelijk in het geding gevoegd:
- S. [slachtoffer];
- NS Reizigers.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte – met vrijspraak van het onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde – ter zake van het onder 1 primair en 3 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot:
- een gevangenisstraf voor de duur van 365 dagen waarvan 265 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht en met als bijzondere voorwaarde op te leggen reclasseringstoezicht, ook als dit inhoudt behandeling bij Kairos of een soortgelijke instelling;
- een werkstraf voor de duur 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis.
De officier van justitie heeft voorts verzocht dat de vordering van de benadeelde partij S. [slachtoffer] tot een bedrag van € 530,- wordt toegewezen en heeft gevorderd dat er een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft voorts verzocht dat de vordering van de benadeelde partij NS Reizigers tot een bedrag van € 276,91 wordt toegewezen en heeft gevorderd dat er een schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 dagen hechtenis. Voor het overige heeft de officier van justitie verzocht dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
3. De beslissing inzake het bewijs
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair en subsidiair is tenlastegelegd en zal verdachte daarvan vrijspreken.
De officier van justitie heeft betoogd dat verdachte met het gooien van de steen naar een rijdende trein voorwaardelijk opzet heeft gehad op het van het leven beroven van degenen die zich achter de ruit bevonden waar de steen doorheen is gegaan, te weten [slachtoffers].
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank het volgende.
Beantwoord dient te worden de vraag of verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de steen bij het gooien door een ruit van de trein heen zou gaan en daarbij iemand die zich achter die ruit bevond dusdanig zou verwonden dat diegene daaraan zou komen te overlijden dan wel zwaar gewond zou raken. Het enkele feit dat de steen daadwerkelijk door een ruit is gegaan is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om die vraag bevestigend te beantwoorden.
Gelet op de in de onderhavige zaak afgelegde verklaringen is de rechtbank van oordeel dat verdachte opzettelijk een steen naar een voorbijrijdende trein heeft gegooid. Verdachte zelf ontkent te hebben gezien dat er een trein aankwam, maar uit de bij de politie afgelegde verklaringen van [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] komt duidelijk naar voren dat verdachte zich wel degelijk bewust moet zijn geweest dat er een trein aankwam, hij bewoordingen heeft geuit die er op neer komen dat hij iets wilde vernielen en ook dat hij door anderen nog gewaarschuwd werd om dit niet te doen. [getuige 3] bevestigt ter terechtzitting zijn bij de politie afgelegde verklaring; [getuigen 1 en 2] wijken in hun nadere ter terechtzitting afgelegde verklaring iets af van de eerder afgelegde verklaringen, maar in onvoldoende mate en niet op een dusdanige wijze dat dat de rechtbank aanleiding geeft om te twijfelen aan de inhoud en strekking van de eerder door hun afgelegde verklaringen.
Gelet op hetgeen de voornoemde getuigen alsmede verdachte hebben verklaard omtrent de plek waarop verdachte heeft gestaan op het moment dat hij de steen gooide merkt de rechtbank op dat het niet geheel duidelijk is geworden waar verdachte heeft gestaan. Wel acht zij het aannemelijk dat verdachte in ieder geval niet op een afstand van veel minder dan 20 meter afstand van het spoor heeft gestaan.
Gelet op de afstand die verdachte met het gooien van de steen overbrugd moet hebben om de trein te raken, - dit mede ook bezien in het licht van de afstanden die verdachte tijdens de schouw heeft gegooid -, is voor de rechtbank niet vast komen te staan dat de kans dat de steen onder de gegeven omstandigheden door de ruit heen zou gaan aanmerkelijk is te noemen.
Daarnaast is uit de verklaringen van verdachte zelf niet duidelijk dat verdachte zich bewust is geweest van deze kans en deze kans willens en wetens heeft aanvaard.
Voorts is er naar het oordeel van de rechtbank in dit geval evenmin sprake van een gedraging die naar haar uiterlijke verschijningsvorm kan worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de (aanmerkelijke) kans op dat gevolg heeft aanvaard. Dat verdachte welbewust heeft geprobeerd de trein te raken door het gooien van een steen is onder de gegeven omstandigheden derhalve onvoldoende om voorwaardelijk opzet op de dood dan wel op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan te nemen.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het hem onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde.
De rechtbank acht voorts niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte onder 2 primair en subsidiair is tenlastegelegd en zal verdachte daarvan vrijspreken.
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
3.
hij op 29 augustus 2005 te Ede opzettelijk en wederrechtelijk een ruit van een trein, toebehorende aan de N.V. Nederlandse Spoorwegen, met een baksteen heeft stuk gegooid en aldus dat goed heeft vernield.
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 3:
Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of te dele aan een ander toebehoort, vernielen.
4b. De strafbaarheid van de feiten
Het feit is strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten, met name ook niet uit de hierna te noemen deskundigenrapportage.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke en financiële omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
• de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 26 januari 2006;
• een voorlichtingsrapport van de Reclassering Nederland betreffende verdachte, gedateerd 17 januari 2006;
• een pro justitia rapport betreffende verdachte opgemaakt door mevrouw drs. L.C. van Eik, psycholoog, gedateerd 28 april 2006.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Ten laste van verdachte is uitsluitend bewezenverklaard de vernieling van een ruit van een trein.
Voor een dergelijk feit is een geldboete een passende afdoening.
6a. De beoordeling van de civiele vorderingen, alsmede de gevorderde oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partijen hebben overeenkomstig het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave gedaan van de inhoud van de vordering, strekkende tot vergoeding van geleden schade.
De benadeelde partij S. [slachtoffer] vordert een bedrag van € 530,00.
De benadeelde partij dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vordering, nu aan verdachte terzake het onderliggende feit geen straf of maatregel zal worden opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen toepassing zal vinden. Verdachte zal immers worden vrijgesproken.
De benadeelde partij N.S. Reizigers vordert een bedrag van € 656,56. De vordering heeft betrekking op twee incidenten, te weten 29 augustus 2005 en 10 november 2005.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gebleken dat als gevolg van verdachtes onder 3 bewezenverklaarde handelen rechtstreeks de gevorderde schade van het incident van 29 augustus 2005 heeft geleden. Deze schade ad € 276,91 is voldoende onderbouwd en komt de rechtbank niet ongegrond voor. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden, zodat de vordering voor dit deel wordt toegewezen.
Voor het overige, de gevorderde schade voor het incident van 10 november 2005, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. Deze schade is niet het gevolg van verdachtes handelen.
De rechtbank zal tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht toepassen en dus verdachte de verplichting opleggen een bedrag, gelijk aan het door de rechtbank toe te wijzen schadebedrag, aan de Staat te betalen ten behoeve van de benadeelde partij.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen 23, 24, 24c, 27, 36f en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Spreekt verdachte vrij van het onder 1 primair en subsidiair en 2 primair en subsidiair tenlastegelegde.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert het strafbare feit zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot een betaling van een geldboete van € 750,00 (zevenhonderdenvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door de duur van 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht geheel in mindering wordt gebracht, te bepalen op € 50,00 (vijftig euro) per dag.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij S. [slachtoffer].
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering.
De beslissing op de vordering van de benadeelde partij N.S. Reizigers.
Wijst de vordering van de benadeelde partij ten dele toe.
- Veroordeelt de veroordeelde tegen kwijting aan N.S. Reizigers, postbus 19298, 3501 DG Utrecht, te betalen € 276,91 (zegge tweehonderdzesenzeventig euro en éénennegentig cent).
- Veroordeelt de veroordeelde tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden vooralsnog begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken.
- Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk voor het overige.
Maatregel van schadevergoeding ad € 276,91, subsidiair 5 dagen hechtenis.
- Legt op aan veroordeelde de verplichting aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer N.S. Reizigers, postbus 19298, 3501 DG Utrecht, te betalen € 276,91 (zegge tweehonderdzesenzeventig euro en éénennegentig cent), bij gebreke van volledi¬ge betaling en volledig verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 5 (vijf) dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
- Bepaalt daarbij dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen.
Aldus gewezen door:
mr. M.C. Gerritsen, als voorzitter, mr. J.H.M. Westenbroek, rechter, mr. E.G. Smedema, rechter, in tegenwoordigheid van M.H.J. Materman, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 21 november 2006.