ECLI:NL:RBARN:2006:AZ2614

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
16 oktober 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing omzettingsverzoek ex-ondernemer wegens benadeling schuldeisers door overdracht aandeel in woning

In deze zaak heeft de rechtbank Arnhem op 16 oktober 2006 uitspraak gedaan over een verzoek tot opheffing van het faillissement van de verzoekster, die tevens vroeg om de toepassing van de schuldsaneringsregeling. De verzoekster, die in financiële problemen verkeerde, had haar faillissement op eigen aangifte aangevraagd. De curator en de rechter-commissaris hebben geadviseerd het verzoek tot omzetting af te wijzen, waarbij zij opmerkten dat de verzoekster niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. De rechtbank heeft de verklaringen van de verzoekster en haar echtgenoot, de heer C, in overweging genomen, evenals de correspondentie van de curator en de verslagen van de verhoren.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de verzoekster haar aandeel in de woning aan de X te Y kort voor het faillissement aan haar echtgenoot heeft overgedragen, wat de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers heeft gefrustreerd. De verzoekster heeft verklaard dat deze overdracht een vergoeding was voor de bijdragen van haar echtgenoot aan de gemeenschappelijke huishouding, maar de rechtbank oordeelde dat de verzoekster niet te goeder trouw heeft gehandeld. De rechtbank concludeerde dat de verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij verplicht was om deze overeenkomst te sluiten, gezien haar financiële situatie op dat moment.

De rechtbank heeft het verzoek tot opheffing van het faillissement en het verzoek tot ontslag van de curator afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de curator zijn taken naar behoren uitvoerde en dat de verzoekster niet voldoende bewijs had geleverd om haar claims te onderbouwen. De uitspraak benadrukt het belang van goede trouw in faillissementsprocedures en de gevolgen van ondoorzichtige transacties voor schuldeisers.

Uitspraak

Vonnis
faillissementsnummer:
uitspraakdatum: 16 oktober 2006
Rechtbank Arnhem,
ENKELVOUDIGE KAMER
A. , wonende te B.,
verzoekster,
heeft een verzoekschrift ingediend tot opheffing van het op Z 2005 uitgesproken faillissement van verzoekster onder het gelijktijdig uitspreken van de toepassing van de schuldsaneringsregeling.
Verzoekster heeft gemotiveerd gesteld dat redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat zij wegens haar toe te rekenen omstandigheden binnen de termijn bedoeld in artikel 3 lid 1 Fw geen verzoekschrift tot het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling heeft ingediend.
Het faillissement van verzoekster is uitgesproken op eigen aangifte.
In het faillissement is nog geen verificatievergadering gehouden.
Verzoekster en de curator zijn gehoord ter terechtzitting van 9 oktober 2006.
Het verzoekschrift voldoet aan de daaraan gestelde eisen terwijl op grond van het faillissement als vaststaand kan worden aangenomen dat verzoekster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen.
Het gaat bij de beoordeling van dit verzoek om de vraag of aannemelijk is dat de verzoekster ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van schulden niet te goeder trouw is geweest.
De curator heeft in zijn brief van 27 juni 2006 op diverse gronden geadviseerd het verzoek tot omzetting af te wijzen. In zijn brief van 29 september 2006 heeft de curator aangegeven dat een van de door hem genoemde gronden voor afwijzing van het verzoek (de ondoorzichtige transacties van auto's) niet langer geldt.
De rechter-commissaris heeft op 8 september 2006 eveneens geadviseerd het verzoek af te wijzen. Uit de stukken en verhoren van verzoekster en haar echtgenoot de heer C is volgens de rechter-commissaris gebleken dat gefailleerde niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden. Volgens de rechter-commissaris gaat het - kort gezegd - om de volgende kwesties:
1. het aandeel van verzoekster in de woning aan de X te Y
2. het verloop van de schuld aan de Postbank,
3. de dienstbetrekking die verzoekster in april 2005 heeft gesloten met haar echtgenoot.
De rechter-commissaris heeft naar aanleiding van een schriftelijke reactie van verzoekster d.d. 25 september 2006 en een schriftelijk antwoord daarop van de curator d.d. 29 september 2006 aangegeven dat de hiervoor onder 3 vermelde kwestie van de dienstbetrekking met de heer C niet langer een grond voor afwijzing van het verzoek zou zijn.
De rechtbank heeft voorts kennis genomen van de verslagen en overige correspondentie van de curator en verzoekster en van de processen-verbaal van de door de rechter-commissaris gehouden verhoren van verzoekster en haar echtgenoot.
De rechtbank stelt vast dat de beantwoording van de hierboven vermelde vraag naar de goede trouw van verzoekster draait om een tweetal aspecten, te weten het gebeurde met betrekking tot de woning in Y en het verloop van de schuld bij de Postbank.
Ten aanzien van dit laatste aspect overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de stukken is gebleken dat verzoekster vanaf 1 juni 2004 bij de Postbank over een kredietlimiet van € 50.000,-- kon beschikken, terwijl zij in de voorafgaande periode vanaf
1 februari 2003 niet over enige kredietruimte kon beschikken. Die limiet is per 3 september 2004 verhoogd tot € 125.000,--. Op 11 juni 2006 bedroeg het creditsaldo van die rekening
€ 18.421,56 en op 29 oktober 2004 vertoonde die rekening een debetstand van € 116.096,36, hetgeen neerkomt op uitgaven tot een bedrag van ruim € 134.000,-- in slechts 4 1/2 maand. De rechtbank stelt met de rechter-commissaris vast dat deze schuld snel is opgelopen. Dit bevreemdt de rechtbank temeer nu verzoekster voordat zij de beschikking kreeg over het krediet een geruime periode haar onderneming heeft gedreven zonder enige kredietfaciliteit.
Verzoekster verklaart weliswaar dat zij in de periode voorafgaand aan het Postbankkrediet veel eigen vermogen in de onderneming heeft gestoken zoals de overwaarde van de woning in Nederland van ongeveer € 40.000,-- en de erfenis van haar overleden moeder van ongeveer € 12.000,--, maar daarmee is naar het oordeel van de rechtbank nog geen aannemelijke verklaring geleverd voor het opvallend verloop van het saldo van de bedoelde rekening. Een dergelijke verklaring vormt ook niet de algemene verklaring van verzoekster dat het pak te betalen rekeningen alsmaar dikker werd en dat alle transacties volgens haar in de boeken zijn terug te vinden. Daar komt nog bij dat verzoekster in haar verhoor heeft verklaard dat zij de overwaarde van de woning in Nederland (deels) heeft gebruikt om een schuld af te lossen die verband hield met de aankoop van de woning in Duitsland, zodat aangenomen kan worden dat niet de volledige overwaarde ten goede is gekomen van de onderneming van verzoekster. Het feitelijk door verzoekster in haar eigen onderneming gestort kapitaal staat niet in verhouding tot de opgenomen kredietruimte. Verzoekster heeft op dit punt in ieder geval 'de schijn tegen'.
Ten aanzien van de mede-eigendom van de woning in Y overweegt de rechtbank als volgt.
Verzoekster heeft bij overeenkomst van 8 augustus 2005 haar aandeel in het onroerend goed aan de X te Y overgedragen aan haar echtgenoot de heer C . Volgens die overeenkomst zouden verzoekster en C voornemens zijn hun echtelijke verbinding te verbreken c.q. in ieder geval op korte termijn de samenwoning duurzaam te beëindigen. C is bij die overeenkomst overbedeeld voor in ieder geval een bedrag van € 24.500,--. Die overbedeling zou volgens de overeenkomst worden verrekend 'met hetgeen partij C tegoed heeft van partij – verzoekster - uit het tekort aan bijdrage in de gemeenschappelijke huishouding en ten behoeve van de gemeenschappelijke lasten gedurende de jaren 2004 en 2005. Tevens de door C komende maanden toegezegde overname van incourante auto's ten bedrage van ca. € 25.000,-- (geen handelswaarde), met als doel de liquide situatie van het Occasioncenter te verbeteren.'
Ter zitting van 9 oktober 2006 heeft verzoekster verklaard dat zij nog steeds gehuwd is met de heer C en dat zij sinds circa één jaar niet meer samenwonen maar nog wel zakelijk contact met elkaar hebben. Volgens verzoekster is de genoemde overeenkomst met C in augustus 2005 opgesteld omdat zij de lasten van die woning niet meer kon betalen en C bij haar had aangedrongen op een afrekening. Volgens verzoekster moet de overbedeling van C worden gezien als een vergoeding voor al hetgeen C (in natura) heeft gedaan voor de gemeenschappelijke huishouding en als vergoeding voor het feit dat C op haar verzoek een lening was aangegaan om auto's te kunnen kopen zodat de bedrijfsvoering van verzoekster kon worden voortgezet.
De rechtbank komt op grond van het vorenstaande tot het oordeel dat verzoekster niet te goeder trouw heeft gehandeld door de overeenkomst van 8 augustus 2005 (3 maanden voor het faillissement) te sluiten met haar echtgenoot de heer C . Verzoekster verkeerde toen immers al in financiële problemen en de rechtbank acht niet aannemelijk dat verzoekster op dat moment om de door haar genoemde redenen verplicht was om die overeenkomst met haar echtgenoot te sluiten.
Door het sluiten van die overeenkomst zijn verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers gefrustreerd hetgeen naar het oordeel van de rechtbank betekent dat verzoekster niet te goeder trouw is ten aanzien van het onbetaald laten van (een gedeelte van) haar schulden. Reeds om die reden zal het verzoek tot opheffing worden afgewezen.
Verzoekster heeft tevens verzocht de curator te ontslaan omdat deze zijn werkzaamheden niet goed zou uitvoeren.
De curator is over dit verzoek gehoord en de rechter-commissaris heeft in een brief aan verzoekster gedateerd 8 augustus 2006 aangegeven dat hij geen reden ziet tot vervanging van de curator. De rechtbank deelt de mening van de rechter-commissaris zodat het verzoek zal worden afgewezen. De omstandigheid dat verzoekster een aantal beweringen van de curator heeft kunnen weerleggen, betekent nog niet dat de curator niet in staat zou zijn de taak naar behoren uit te voeren.
BESLISSING
De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot opheffing het faillissement;
- wijst af het verzoek tot ontslag van de curator.
Gewezen door mr. M.M. Vanhommerig, lid van genoemde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzi¬ting van 16 oktober 2006 in tegenwoordigheid van de griffier.
---------------------------
1. Tegen deze uitspraak kan degene, aan wie de Faillissementswet dat recht toekent, uitsluitend via een advocaat binnen acht dagen na de dag van deze uitspraak hoger beroep instellen bij een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof dat van de zaak kennis moet nemen.