RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 06/503
Uitspraakdatum: 18 augustus 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[eiseres], wonende te [Q], eiseres,
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiseres voor het jaar 2003 een aanslag [aanslagnummer] inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 10.818, terwijl zij had aangegeven een bedrag van € 12.708.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 24 november 2005 de aanslag gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen bij ongedateerde brief, ontvangen bij de rechtbank op 4 januari 2006, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2006 te Arnhem.
Namens verweerder is verschenen [gemachtigde]. Eiseres is door de griffier bij aangetekende brief, verzonden op 20 juni 2006 aan eiseres op het adres [adres te Q], onder vermelding van plaats en tijdstip, uitgenodigd om op de zitting te verschijnen. Eiseres is, zonder kennisgeving aan de rechtbank, niet verschenen. Nu genoemde brief niet ter griffie is terugontvangen, is de rechtbank van oordeel dat de uitnodiging om op de zitting te verschijnen op juiste wijze, tijdig op het juiste adres is aangeboden.
Eiseres wil dat, conform haar aangifte, het eigenwoningforfait (door eiseres nog huurwaardeforfait genoemd) van haar eigen woning bij haar inkomen uit werk en woning wordt geteld, zodat de gehele aftrek voor betaalde hypotheekrente ten goede komt aan haar echtgenoot. Dit in verband met het feit dat zij en haar echtgenoot op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd, eiseres in dat kader de eigendom van het huis heeft gekregen en op advies van de notaris tussen de echtgenoten is afgesproken dat eiseres de lusten van dat eigendom zal hebben, terwijl haar echtgenoot als hoofdkostwinner de lasten zal dragen.
Verweerder heeft uitgelegd dat het op grond van de wettelijke bepalingen niet mogelijk is om het eigenwoningforfait en de hypotheeklasten apart te verdelen tussen de echtgenoten, omdat de aftrekpost voor hypotheekrente een saldopost is met het eigenwoningforfait en dat alleen het saldo mag worden verdeeld. Verweerder heeft het eigenwoningforfait daarom in mindering gebracht bij eiseres en dit bij haar echtgenoot bijgeteld.
Eiseres heeft alleen ten aanzien van haar eigen aanslag bezwaar aangetekend, dat is afgewezen. De echtgenoot van eiseres is niet in bezwaar gegaan. Eiseres heeft voor haarzelf en voor haar echtgenoot beroep ingesteld. Het beroep ten aanzien van de aanslag van haar echtgenoot is door de rechtbank verwezen naar verweerder om dit als bezwaar af te doen, aangezien nog geen bezwaarfase was doorlopen en er dus nog geen beroep kon worden ingesteld. Verweerder moet nog op dit bezwaar beslissen.
3. Beoordeling van het geschil
Uit artikel 3:110 Wet op de inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) volgt dat de belastbare inkomsten uit eigen woning bestaan uit de voordelen uit eigen woning (het eigenwoningforfait, zie artikel 3:112) verminderd met de op de voordelen uit eigen woning drukkende aftrekbare kosten (de hypotheekrente, zie artikel 3:120).
Zoals verweerder terecht heeft aangevoerd, is er dus bij het bepalen van de belastbare inkomsten uit eigen woning sprake van een saldopost. Het eigenwoningforfait kan daarom niet los worden gekoppeld van de hypotheekrente, zoals eiseres wil.
Het feit dat eiseres de gehele eigendom van de woning heeft, maakt dit niet anders. De wet zorgt er namelijk voor dat belastbare inkomsten uit eigen woning bij partners/gehuwden worden aangemerkt als gemeenschappelijke inkomensbestandelen (artikel 2:17 lid 5 Wet IB 2001). De gemeenschappelijke inkomensbestandelen worden geacht bij beide partners op te komen respectievelijk tot hun bezit te behoren, in de onderlinge verhouding die de partners daarvoor ieder jaar bij het doen van aangifte kiezen (artikel 2:17 lid 2 Wet IB 2001). Bij die keuze geldt uiteraard weer het saldobegrip van artikel 3:110 Wet IB 2001, zodat alleen het saldo van eigenwoningforfait minus hypotheekrente kan worden verdeeld tussen de partners.
Het systeem van de fiscale regels laat dus geen ruimte om via de belastingaanslagen van eiseres en haar echtgenoot uitvoering te geven aan de afspraak die zij volgens eiseres hebben gemaakt. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond.
Uiteraard staat het eiseres vrij om een bedrag aan haar echtgenoot te betalen buiten de belastingaanslagen om, maar het is de vraag of de gemaakte afspraak daartoe verplicht. De belastingrechter kan daarover niet oordelen.
Eiseres kan om een andere reden ook geen gelijk krijgen. Haar standpunt zou er toe leiden dat zij meer belasting zou moeten betalen dan volgens de opgelegde aanslag.
In bezwaar en beroep kan de aanslag echter niet hoger worden vastgesteld (alleen lager), zodat eiseres geen belang heeft bij haar beroep. In de zaak van de echtgenoot van eiseres ligt dit anders, maar die zaak ligt op dit moment niet ter beoordeling voor, omdat in die zaak de bezwaarfase nog niet is doorlopen. Voor die zaak gelden echter wel de inhoudelijke overwegingen die hierboven over artikel 3:110 Wet IB 2001 zijn opgenomen.
Gelet op het bovenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door
mr. F.M. Smit, in tegenwoordigheid van M. Brouwer, griffier, op 18 augustus 2006.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.