ECLI:NL:RBARN:2006:AY9180

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/3953
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake toelating tot de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem op 24 augustus 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van een verzoekster die zich had aangemeld voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) voor het studiejaar 2006-2007. De verzoekster had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Informatie Beheer Groep (IB-Groep) dat haar aanmelding was ingetrokken omdat zij niet tijdig de benodigde bewijsstukken had ingediend. De verzoekster had haar bewijsstukken, waaronder een gewaarmerkt afschrift van haar diploma, te laat ingediend omdat deze pas na de deadline van 23 juni 2006 aan haar waren uitgereikt. De voorzieningenrechter oordeelde dat de IB-Groep de aanmelding van verzoekster ten onrechte had vervallen verklaard, omdat de verzoekster de bewijsstukken wel tijdig had verzonden, maar deze door een gebrek aan frankering niet waren bezorgd. De voorzieningenrechter stelde vast dat de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs geen ruimte biedt voor een belangenafweging in dit geval, maar dat er bijzondere omstandigheden waren die de overschrijding van de termijn verschoonbaar maakten. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, het besluit van de IB-Groep geschorst en bepaald dat verzoekster alsnog wordt toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding Geneeskunde. Tevens werd de IB-Groep veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
RECTIFICATIE
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/3953 (voorlopige voorziening)
Uitspraak van de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. D.H. Oolbekkink, advocaat te Haarlem,
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep, verweerster,
te Groningen
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerster van 14 juli 2006.
2. Procesverloop
Bij besluit van 6 juli 2006 heeft het Centraal Bureau Aanmelding en Plaatsing (verder: het CBAP) namens verweerster aan verzoekster medegedeeld dat haar aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam (verder: UvA) voor het studiejaar 2006-2007 is ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 7 juli 2006 bezwaar gemaakt.
Bij het in rubriek 1 genoemde besluit heeft verweerster het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Hiertegen heeft verzoekster bij brief van 31 juli 2006 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van gelijke datum heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit en bepalende dat verzoekster alsnog wordt toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding Geneeskunde aan de UvA voor het studiejaar 2006-2007.
Verweerster heeft bij schrijven van 9 augustus 2006 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 22 augustus 2006. Verzoekster is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar vader, [naam vader] en mr. D.H. Oolbekkink. Verweerster heeft zich aldaar doen vertegenwoordigen door mr. K.F. Hofstee.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de
rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 7:57a, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (verder: WHW), voor zover hier van belang, geschiedt de eerste inschrijving van een student voor de propedeutische fase van een opleiding, verbonden aan een universiteit, waarvoor een toelatingsbeperking van kracht is, slechts met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze paragraaf. Ingevolge het tweede lid van dit artikel geschiedt de inschrijving niet dan na overlegging van een door de Informatie Beheer Groep afgegeven bewijs van toelating.
Op voet van het bepaalde in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW worden bij ministeriële regeling voorschriften vastgesteld in verband met de afgifte en de geldigheidsduur van het bewijs van toelating.
Ingevolge artikel 7:57e, eerste lid, van de WHW, voor zover hier van belang, kan een instellingsbestuur een door hem te bepalen percentage van de opleidingsplaatsen van een opleiding toewijzen aan door hem zelf geselecteerde gegadigden.
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW is de Regeling aanmelding en selectie hoger onderwijs van 13 september 1999 (verder: de Regeling)
Ingevolge het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Regeling zendt de gegadigde die zich heeft aangemeld voor 23 juni aan de IB-Groep:
a. een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst of
b. een gewaarmerkt afschrift van zijn getuigschrift.
Ingevolge artikel 7, derde lid, van de Regeling verklaart de gegadigde, indien hij voor de in het eerste lid genoemde tijdstip niet over de desbetreffende bewijsstukken beschikt, voor het in dit lid genoemde tijdstip schriftelijk aan de IB-Groep om welke reden toezending van die bewijsstukken op een later tijdstip geschiedt.
Ingevolge artikel 7, vierde lid, onder a, van de Regeling zendt de gegadigde, bedoeld in het eerste lid, na toepassing van het derde lid aan de IB-Groep voor 5 juli een gewaarmerkt afschrift van zijn cijferlijst behorend bij een in Nederland behaald diploma voorbereidend wetenschappelijk onderwijs of hoger algemeen voortgezet onderwijs, tenzij de gegadigde deelneemt aan een staatsexamen of een verlaat examen.
Op voet van het bepaalde in artikel 11 van de Regeling wordt, voor zover hier van belang, de aanmelding van een gegadigde als vervallen beschouwd, indien hij niet binnen de gestelde termijnen heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 7.
Verzoekster wil in het studiejaar 2006-2007 de opleiding Geneeskunde aan de UvA volgen; dit is een zogenaamde fixusopleiding, een opleiding waarvoor krachtens de WHW een toelatingsbeperking geldt. Het bestuur van de UvA heeft voor de opleiding Geneeskunde gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid gegadigden op grond van artikel 7.57e van de WHW door middel van decentrale selectie in aanmerking te brengen voor de toekenning van een bewijs van toelating. Gebleken is dat verzoekster heeft deelgenomen aan voornoemde decentrale selectie. Bij brief van 19 juni 2006 is aan verzoekster door de Voorzitter Commissie Decentrale Selectie van het Academisch Medisch Centrum van de Universiteit van Amsterdam medegedeeld dat zij behoort tot de 70 personen die zijn geselecteerd via de decentrale selectieprocedure.
Verzoekster is op 15 juni 2006 geslaagd voor haar eindexamen Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs aan het Koningin Wilhelmina College te Culemborg. Op 28 juni 2006 is het diploma aan haar uitgereikt. Hierdoor kon verzoekster het op grond van artikel 7, eerste lid, van de Regeling, vereiste gewaarmerkte afschrift van haar diploma of cijferlijst niet voor 23 juni, zoals genoemd in dit lid, inzenden.
Het CBAP heeft namens verweerster bij brief van 23 juni 2006 verzoekster verzocht uiterlijk 5 juli 2006 de benodigde kopie van de cijferlijst, diploma, of een ander bewijsstuk van de voltooide vooropleiding of de antwoordkaart “verlate inzending” in te sturen. Verzoekster heeft de gevraagde bescheiden op 29 juni 2006 opgestuurd in de door verweerster verstrekte retourenvelop. Zij heeft deze echter abusievelijk niet gefrankeerd.
Op 6 juli 2006 ontving verzoekster deze envelop retour met daarop het stempel “RETOUR AFZENDER – stukken met port belast worden geweigerd”. Op de aangehechte retoursticker van TPG Post is als reden van onbestelbaarheid “geweigerd” aangekruist.
Omdat verzoekster niet uiterlijk 5 juli 2006 het gevraagde bewijsstuk van een voltooide vooropleiding heeft ingediend, heeft het CBAP op 6 juli 2006 aan verzoekster bericht dat haar aanmelding voor de opleiding Geneeskunde aan de UvA voor het studiejaar 2006-2007 is ingetrokken (lees: is vervallen). Bij de thans bestreden beslissing op bezwaar is dit besluit gehandhaafd. Daarbij heeft verweerster zich op het standpunt gesteld eerst sprake is van een tijdige inzending indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken, het voldoende frankeren van het poststuk daaronder begrepen. Nu verzoekster de enveloppe met de benodigde bewijsstukken niet heeft gefrankeerd, is – zo stelt verweerster – geen sprake van een tijdige inzending. Verweerster heeft daarbij aangegeven begrip te hebben voor de belangen van verzoekster, doch stelt dat (artikel 11 van) de Regeling eenvoudigweg geen ruimte biedt voor een belangenafweging.
Verzoekster kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op de door haar aangevoerde gronden zal hierna, voor zover nodig, nader worden ingegaan.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Vooropgesteld wordt dat met verweerster moet worden geoordeeld dat volgens vaste jurisprudentie van het indienen van een poststuk eerst sprake is indien het geheel van handelingen is verricht dat noodzakelijk is om een poststuk door middel van de postdienst de geadresseerde te doen bereiken (bijvoorbeeld CRvB 10 december 2002, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl onder LJ-nummer AF2958). Een van de daartoe noodzakelijke handelingen is het zorgdragen voor een voldoende frankering. Vast staat dat de benodigde bewijsstukken eerst op 7 juli 2006 – en derhalve te laat – voldoende gefrankeerd aan het CBAP zijn verzonden. Voorts moet worden vastgesteld dat artikel 11 van de Regeling een dwingende bepaling betreft en de Regeling op dit punt geen hardheidsclausule bevat. Toepassing sec van de Regeling brengt mee dat voor verweerster geen ruimte bestaat om in zeer bijzondere gevallen in afwijking van dat artikel te beslissen.
Dit uitgangspunt wijkt in de eerste plaats af van de wijze van toetsing in het bestreden besluit: verweerster heeft daarin immers geoordeeld dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er in haar situatie sprake is van omstandigheden die de termijnoverschrijding verschoonbaar maken. De vraag rijst bovendien of het opnemen in de Regeling van een fatale termijn zich verhoudt met de in artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW neergelegde bevoegdheid van de minister om nadere voorschriften vast te stellen in verband met de afgifte van het bewijs van toelating. Daarbij is niet zonder belang dat uit de Memorie van Toelichting behorende bij de wijziging van de WHW blijkt dat deze bevoegdheid (enkel) ziet op het vaststellen van nadere voorschriften van administratieve aard (Kamerstukken 1997-1998, 25947, nr 3).
In artikel 7:57a, eerste lid, van de WHW is neergelegd dat voor fixusopleidingen een door de IBG uit te voeren centrale selectie plaatsvindt. Dit wordt uitgedrukt door de bevoegdheid van de IBG om bewijzen van toelating voor dergelijke opleidingen te verstrekken. Als selectiesysteem wordt daarbij het zogenoemde “systeem van de gewogen loting” toegepast. Om dit selectieproces, en daarmee de afgifte van de bewijzen van toelating, op een ordentelijke en soepele wijze te laten verlopen, is de minister in het vierde lid van artikel 7:57a van de WHW de bevoegdheid toegekend nadere voorschriften vast te stellen. Het moet daarbij gaan, zoals hiervoor reeds gezegd, om regels van administratieve aard.
De minister heeft in artikel 11 van de de Regeling het niet tijdig (dit wil zeggen uiterlijk op 5 juli) indienen van de benodigde bewijsstukken gesanctioneerd met het vervallen verklaren van de aanmelding. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan zulk een voorschrift in redelijkheid niet worden gekwalificeerd als een voorschrift van administratieve aard. Door aan het indienen van de bewijsstukken een fatale termijn te verbinden, verwordt dit tijdig indienen feitelijk tot een – niet in de WHW als zodanig opgenomen – extra voorwaarde voor het verkrijgen van een bewijs van toelating. Dit kan niet worden aanvaard. Indien de wetgever had willen voorzien in een bevoegdheid van de minister om nadere voorwaarden te stellen aan de deelname aan het lotingsproces respectievelijk de afgifte van een bewijs van toelating, dat had het in de rede gelegen dat de wetgever dit ook expliciet zou hebben geformuleerd. Artikel 7:57a van de WHW, noch enige andere bepaling waarop de Regeling is gebaseerd bevat evenwel een voldoende concrete formulering waarop een bevoegdheid tot het stellen van nadere voorwaarden kan worden herleid. Daarmee overschrijdt het bepaalde in artikel 11 van de Regeling de in de WHW aan de minister toegekende regelende bevoegdheid, zodat dit artikel in zoverre buiten toepassing moet blijven.
Het staat de minister (en daarmee verweerster) vrij om een sluitingstermijn te hanteren voor het inzenden van de benodigde bewijsstukken, teneinde een efficiënt lotingsproces te bevorderen. Artikel 7:57a, vierde lid, van de WHW biedt daarvoor ook de mogelijkheid. Het categorisch weigeren van bewijsstukken die na de gestelde termijn zijn ingediend gaat echter te ver. De minister zal op zijn minst de ruimte moeten bieden om in een concreet bijzonder geval een overschrijding van de door hem gehanteerde sluitingstermijn te accepteren.
Vraag is dan of die bijzondere omstandigheden zich in dit geval voordoen. Deze vraag wordt voorshands bevestigend beantwoord. Verzoekster heeft de bewijsstukken – zij het ongefrankeerd – immers ruim voor 5 juli 2006 aan de TPG toevertrouwd en zij heeft onmiddellijk na het retourneren van de stukken door de TPG de stukken opnieuw ingezonden. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij reeds decentraal was geselecteerd zodat zij niet meer hoefde te loten. Dit brengt mee dat voor verweerster noch voor een andere gegadigde enig materieel nadeel viel te verwachten indien de te late inzending van de bewijsstukken zou zijn geaccepteerd. Verzoekster neemt immers niet de plaats in van een andere gegadigde en frustreert ook niet een effectief verloop van het lotingsproces. Deze bijzondere omstandigheden, die de overschrijding van de termijn verschoonbaar maken, hadden voor verweerster aanleiding moeten zijn om verzoekster toe te laten tot de selectieprocedure. Daarbij is tevens van belang dat verzoekster reeds bij de door haar te laat ingediende stukken gemotiveerd heeft uiteengezet waarom zij de gestelde termijn heeft overschreden.
Het verzoek komt gelet op het vorenstaande voor toewijzing in aanmerking. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerster te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,00 aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is niet gebleken.
Beslist wordt als volgt.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter
I wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
II schorst het besluit van verweerster van 14 juli 2006;
III treft de voorziening dat verzoekster alsnog wordt toegelaten tot de selectieprocedure voor de opleiding Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam voor het studiejaar 2006-2007;
IV veroordeelt verweerster in de kosten van deze procedure, tot op heden aan zijde van verzoekster begroot op € 644,00 aan kosten van rechtsbijstand en wijst de IBG aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster dient te vergoeden;
V bepaalt dat verweerster aan verzoekster vergoedt het door haar gestorte griffierecht ad € 141,00.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. S.A. van Hoof, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 augustus 2006.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Verzonden op: