ECLI:NL:RBARN:2006:AY5681

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
11 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/78
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van neveninkomsten en meldingsplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 11 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de herziening van de arbeidsongeschiktheidsuitkering van eiser. Eiser had in de periode van 1999 tot en met 2002 naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering ook inkomsten uit arbeid genoten, die hij niet had gemeld bij het UWV. Het UWV had op 30 november 2005 besloten om de ingediende bezwaren van eiser ongegrond te verklaren en het eerdere besluit te handhaven, wat leidde tot het beroep van eiser bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 14 juni 2006 werd eiser bijgestaan door zijn advocaat, terwijl de verweerder niet aanwezig was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de inkomsten van eiser van invloed waren op de hoogte van zijn uitkering. De rechtbank heeft artikel 44 van de WAO toegepast, dat bepaalt dat de uitkering kan worden verlaagd indien de betrokkene inkomsten uit arbeid geniet. Eiser stelde dat hij in de veronderstelling verkeerde dat zijn neveninkomsten geen invloed zouden hebben op zijn uitkering, maar de rechtbank oordeelde dat er geen ondubbelzinnige schriftelijke mededeling van het UWV was die deze verwachting kon onderbouwen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat de toepassing van kortingsbepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen in beginsel niet is toegestaan, maar dat er uitzonderingen zijn. In dit geval was eiser redelijkerwijs op de hoogte moeten zijn van zijn meldingsplicht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de stellingen van eiser niet opgingen en dat het UWV de kortingsregeling correct had toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen reden was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak biedt inzicht in de toepassing van de WAO en de meldingsplicht van uitkeringsgerechtigden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/78
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. E.E.M. Messink,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 november 2005, uitgereikt door het UWV te Heerlen.
2. Procesverloop
Bij vier besluiten van 6 september 2004 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de uitkering die hij ontving krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), en die werd berekend naar een arbeidsongeschiktheidsklasse van 80 tot 100%, in verband met inkomsten uit arbeid:
- vanaf 1 januari 1999 wordt betaald alsof hij 45-55% arbeidsongeschikt is;
- vanaf 1 januari 2000 wordt betaald alsof hij 25-35% arbeidsongeschikt is;
- vanaf 1 januari 2001 wordt betaald alsof hij 35-45% arbeidsongeschikt is;
- vanaf 1 januari 2002 wordt betaald alsof hij 15-25% arbeidsongeschikt is.
Bij het besluit van 30 november 2005 heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld. Naar de door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 juni 2006. Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan mr. D.P.A.M. Flemmix, advocaat te Wijchen en kantoorgenoot van eisers gemachtigde mr. E.E.M. Messink. Verweerder heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat na onderzoek is gebleken dat eiser in de periode 1999 t/m 2002 naast zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten genoot die door hem niet aan verweerder zijn gemeld. Door de arbeidsdeskundige van het UWV is geconstateerd dat de inkomsten van invloed zijn op de uitkering van eiser. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid van eiser over de jaren 1999 t/m 2002 vervolgens fictief bepaald. Verweerder heeft daarna met toepassing van artikel 44 van de WAO over de jaren 1999 t/m 2002 met terugwerkende kracht eisers WAO-uitkering uitbetaald door te bepalen dat eiser voor de betreffende jaren wordt ingedeeld in arbeidsongeschiktheidsklassen lager dan 80-100%.
De rechtbank dient te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Uit artikel 44, eerste lid onder b van de WAO volgt dat aan degene die recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en inkomsten uit arbeid geniet, die uitkering wordt uitbetaald tot een bedrag ter grootte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering, zoals deze zou zijn vastgesteld indien die arbeid de in artikel 18, vijfde lid van de WAO bedoelde arbeid zou zijn. Bij toepassing van deze kortingsbepaling wordt de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld aan de hand van een vergelijking van het maatmaninkomen met de feitelijk genoten inkomsten.
Vast staat dat eiser in de periode 1999 t/m 2002 een arbeidsongeschiktheidsuitkering genoot en tevens dat hij in die periode inkomsten uit arbeid had waardoor eiser teveel uitkering heeft gekregen.
Voor zover eiser of verweerder van mening zijn dat hetgeen is bepaald in artikel 36a van de WAO van belang is bij de beoordeling van het geschil overweegt de rechtbank dat dit niet het geval is. Artikel 36a ziet op een besluit tot herziening of intrekking van een beschikking tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en ter zake van weigering van een zodanige uitkering. In het onderhavige geschil is de uitkering van eiser naar een lagere klasse uitbetaald en niet herzien, ingetrokken of geweigerd.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB 2 december 2005, LJN: AU8159) het beginsel van de rechtszekerheid met zich brengt dat toepassing van kortingsbepalingen met terugwerkende kracht op reeds uitbetaalde uitkeringen niet kan plaatsvinden. Dit beginsel lijdt uitzondering indien betrokkene wist, dan wel redelijkerwijs kon weten, dat zijn inkomsten uit arbeid van invloed kunnen zijn op het recht of de hoogte van de arbeidsongeschiktheidsuitkering of het bedrag dat daarvan wordt uitbetaald. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in het onderhavige geval voordoet. Ook indien verweerder eiser niet heeft gewezen op zijn meldingsplicht ten aanzien van neveninkomsten moet eiser geacht worden redelijkerwijs te hebben begrepen, althans diende hij er ernstig rekening mee te houden, dat de inkomsten uit zijn werkzaamheden niet zonder gevolgen zouden blijven voor (de hoogte van) zijn op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80 tot 100% gebaseerde uitkering.
Eiser heeft in dit verband aangevoerd dat bij hem de verwachting is gewekt dat zijn neveninkomsten geen invloed hadden op zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat hij (daarom) geen melding hoefde te doen van die inkomsten.
De rechtbank deelt dit standpunt niet. Van een dergelijke verwachting kan slechts sprake zijn in die gevallen waarin kan worden gewezen op een ondubbelzinnige, schriftelijke mededeling van het uitvoeringsorgaan dat de inkomsten die eiser genoot geen invloed hebben op de aan hem verstrekte WAO-uitkering (CRvB 21 maart 2001, USZ 2001, 140). Van een dergelijke mededeling is in de onderhavige zaak niet gebleken. De rechtbank overweegt daarbij dat de brief van de Dienst Zorg Postaktieve Militairen van 18 april 1991 niet als een zodanige mededeling kan worden beschouwd. Nog los van het feit dat deze brief niet afkomstig is van verweerder heeft eiser in de jaren 1999 t/m 2002 inkomsten gehad uit arbeid die hoger waren dan het in de brief genoemde bedrag zodat reeds hierom niet valt in te zien waarom eiser geen melding heeft gemaakt van die inkomsten. Overigens ziet de rechtbank in deze brief evenmin een toezegging gelegen dat neveninkomsten die onder het in die brief vermelde bedrag blijven niet vermeld hoeven te worden of dat neveninkomsten onder dit bedrag in de toekomst geen invloed hebben op de hoogte van de WAO-uitkering van eiser.
Eiser heeft voorts ontkend de (bekennende) verklaringen te hebben gedaan zoals neergelegd in het proces-verbaal van verhoor door de afdeling Bijzonder Onderzoek. De rechtbank overweegt hierover dat aan de herroeping van de eigen verklaring van eiser niet de betekenis kan worden toegekend die eiser daaraan toegekend wil zien. Volgens vaste jurisprudentie van de CRvB mag in het algemeen worden uitgegaan van de juistheid van een in eerste instantie afgelegde en zonder voorbehoud ondertekende verklaring. (zie bijv. CRvB, 19 januari 1999, 97/4442 ABW). Niet gebleken is dat de eerste verklaring van eiser niet in vrijheid is afgelegd. Ook wijst de rechtbank er in dit verband op dat eiser zijn eerste verklaring niet direct heeft ontkend maar dit pas heeft gedaan nadat verweerder besluiten had genomen over de uitbetaling van de WAO-uitkering.
Tot slot constateert de rechtbank dat het proces-verbaal van het voormelde verhoor zich bij de stukken bevindt (gedingstuk B1.88 t/m B1.92) zodat de rechtbank eiser niet kan volgen waar hij in het beroepschrift stelt dat het verslag van het verhoor ontbreekt. Eiser heeft zijn standpunt over het ontbreken van dit proces-verbaal ter zitting ook niet nader kunnen toelichten. Overigens geldt dit eveneens voor de berekening van de neveninkomsten door de afdeling Bijzonder Onderzoek die door de rechtbank zijn aangetroffen als gedingstuk B1.6 en B1.7. De stelling van eiser dat niet kon worden nagegaan of de berekeningen juist zijn, kan daarmee geen stand houden. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de berekening van de neveninkomsten door de afdeling Bijzonder Onderzoek en de op basis van die berekening door de arbeidsdeskundige fictief bepaalde mate van arbeidsongeschiktheid over de jaren 1999 t/m 2002 onjuist is.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen en dat geen reden bestaat om te oordelen dat verweerder de kortingsregeling zoals neergelegd in artikel 44 van de WAO onjuist heeft toegepast. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. D.J. Post, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M.G.J. Post, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 juli 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: