ECLI:NL:RBARN:2006:AY5381

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
129707
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Regresvordering van de Noordhollandsche na aanrijding met letsel

In deze zaak vorderde de N.V. Noordhollandsche van de gedaagden regres voor een schadevergoeding die zij had betaald aan [betrokkene] na een aanrijding op 28 mei 1994. De aanrijding vond plaats tussen een bromfiets, bestuurd door [gedaagde1], en een voetganger, [betrokkene], die op dat moment drie jaar oud was. De Noordhollandsche stelde dat [gedaagde1] een ernstige verkeersfout had gemaakt door met een opgevoerde bromfiets te rijden en dat hij hoofdelijk aansprakelijk was voor de schade van [betrokkene]. De gedaagden, waaronder [gedaagde2] en [gedaagde3], voerden aan dat de vordering van de Noordhollandsche was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn pas begon te lopen op het moment dat de Noordhollandsche haar schadevergoeding aan [betrokkene] had betaald, wat op 24 juli 2000 gebeurde. De rechtbank verwierp het verjaringsverweer van de gedaagden en oordeelde dat de regresvordering tijdig was ingesteld. De zaak werd vervolgens doorverwezen voor een comparitie van partijen om te onderzoeken of er een minnelijke regeling kon worden bereikt.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 129707 / HA ZA 05-1366
Vonnis van 14 juni 2006
in de zaak van
de naamloze vennootschap
N.V. NOORDHOLLANDSCHE VAN 1816 ALG. VERZEKER.MIJ.,
gevestigd te Oudkarspel, gemeente Langedijk,
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. J. van Rhijn te Alkmaar,
tegen
1. [gedaagde1],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. P.M. Wilmink,
advocaat mr. B.J. Blindenbach te Veenendaal,
2. [gedaagde2],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.P. Lomans,
advocaat mr. A.V.M. van Dijk te Eindhoven,
3. [gedaagde3]
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J. van Zinderen te Veenendaal.
Partijen zullen hierna de Noordhollandsche, [gedaagde1], [gedaagde2] en [gedaagde3] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 18 januari 2006;
- de akte met betrekking tot verjaringsverweer aan de zijde van de Noordhollandsche;
- de antwoordakte met betrekking tot verjaring aan de zijde van [gedaagde1];
- de antwoordakte met betrekking tot verjaringsverweer aan de zijde van [gedaagde3];
- de antwoordakte aan de zijde van Ruiter.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Op 28 mei 1994 heeft een aanrijding plaatsgevonden tussen een bromfiets, bestuurd door [gedaagde1], en een voetganger, [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). [betrokkene] is geboren op 31 maart 1991 en was dus op de dag van de aanrijding drie jaar oud.
2.2. [betrokkene] heeft als gevolg van de aanrijding ernstig letsel opgelopen.
2.3. [gedaagde2] is de zus van [betrokkene]. Zij was ten tijde van de aanrijding 15 jaar en negen maanden oud.
2.4. De bromfiets waarop [gedaagde1] reed was eigendom van [gedaagde3]. [gedaagde3] had de bromfiets enkele dagen voorafgaand aan de aanrijding gekocht van [[betrokkene2]] [betrokkene2] had de bromfiets ingevolge de Wet Aansprakelijkheidsverzekering Motorrijtuigen (WAM) tegen wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij de Noordhollandsche. [gedaagde3] gold na de eigendomsoverdracht van de bromfiets als verzekerde onder de polis. [gedaagde3] had de bromfiets uitgeleend aan [gedaagde1]. De politie heeft na de aanrijding vastgesteld dat de bromfiets was opgevoerd.
2.5. De Noordhollandsche heeft jegens [betrokkene] aansprakelijkheid erkend voor de schade die hij als gevolg van de aanrijding lijdt.
2.6. Bij brief van 28 december 1995 heeft de Noordhollandsche aan [gedaagde3] bericht dat hij geen rechten aan de verzekering kan ontlenen en hem aansprakelijk gesteld voor de door de Noordhollandsche aan de benadeelde te vergoeden schade. Bij brief van 10 mei 1999 heeft de advocaat van de Noordhollandsche aan [gedaagde3] aangekondigd dat het schadebedrag waarschijnlijk zal worden vastgesteld op fl. 710.000,00 en [gedaagde3] hiervoor nogmaals aansprakelijk gesteld.
2.7. [gedaagde1] heeft sinds de aanrijding een maal, in 1996, een brief ontvangen van de Noordhollandsche waarin hij aansprakelijk is gesteld voor de schade van [betrokkene]. Verder heeft [gedaagde1] tot de dag van de dagvaarding niets van de Noordhollandsche vernomen.
2.8. De advocaat van de Noordhollandsche heeft [gedaagde2] bij brief van 25 mei 1999 aansprakelijk gesteld voor de uitkeringen die de Noordhollandsche aan [betrokkene] heeft gedaan en zal doen. Bij brief van 20 juli 2005 is vervolgens de dagvaarding aangekondigd, die op 21 juli 2005 aan [gedaagde2] is betekend.
2.9. Bij vaststellingsovereenkomst is de Noordhollandsche met de ouders van [betrokkene] als zijn wettelijke vertegenwoordigers overeengekomen dat de schade wordt vastgesteld op een bedrag van fl. 710.000,00, bij wijze van uitkering ineens. De vaststellingsovereenkomst is op 20 juni 2000 door de ouders van [betrokkene] en op 3 juli 2000 door de Noordhollandsche ondertekend.
2.10. De Noordhollandsche had al eerder een voorschot op de schade ten bedrage van fl. 60.000,00 aan [betrokkene] betaald. Op 24 juli 2000 heeft de Noordhollandsche de slotuitkering van fl. 650.000,00 aan [betrokkene] voldaan.
3. Het geschil
3.1. De Noordhollandsche zoekt in deze procedure regres voor het bedrag van fl. 650.000,00 dat zij bij wijze van slotuitkering aan [betrokkene] heeft betaald. Zij vordert hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 294.957,14 (fl. 650.000,00), met wettelijke rente vanaf 24 juli 2000. Zij stelt daartoe dat zij ingevolge de WAM (naar de rechtbank begrijpt: artikel 6 van de WAM) rechtstreeks aansprakelijk is voor de schade van [betrokkene]. De gedaagden zijn echter eveneens jegens [betrokkene] aansprakelijk, zodat sprake is van hoofdelijkheid en de Noordhollandsche op grond van artikel 6:102 BW op hen regres kan zoeken. Bovendien zijn [gedaagde1] en [gedaagde3] jegens de Noordhollandsche op grond van artikel 16 van de polisvoorwaarden aansprakelijk, zo stelt de Noordhollandsche.
3.2. Alle gedaagden hebben zich erop beroepen dat de vordering van de Noordhollandsche is verjaard.
3.3. Bij vonnis van 18 januari 2006 heeft de rechtbank aangekondigd eerst op het verjaringsverweer te zullen beslissen alvorens – zo nodig – op de overige aspecten van de zaak in te gaan. De rechtbank zal dan ook thans de voor het verjaringsverweer relevante stellingen van de Noordhollandsche en het verjaringsverweer van de afzonderlijke gedaagden bespreken.
[gedaagde1]
3.4. Ten aanzien van [gedaagde1] heeft de Noordhollandsche gesteld dat hij een ernstige verkeersfout heeft gemaakt. Hij reed kort voor het ongeval ten minste 70 kilometer per uur waar maximaal 30 kilometer per uur was toegestaan. De bromfiets was opgevoerd. Deze had een cilinderinhoud van 63,5 cm3 in plaats van de wettelijk toegestane 49,5 cm3. Er bleken afwijkingen te zijn ten aanzien van de tandwielreductie en het uitlaatsysteem. Bovendien bleken de remmen zeer slecht. [gedaagde1] is dan ook jegens [betrokkene] (hoofdelijk) voor diens schade aansprakelijk ingevolge artikel 31 (oud) WVW. De Noordhollandsche baseert haar regresvordering op [gedaagde1] op artikel 6:102 BW. Verder stelt de Noordhollandsche dat de schade van [betrokkene] op grond van artikel 4 sub j van de polisvoorwaarden van de verzekering was uitgesloten, zodat de Noordhollandsche tevens op grond van artikel 16 van de polisvoorwaarden regres heeft op [gedaagde1].
3.5. [gedaagde1] stelt dat de vordering van de Noordhollandsche moet worden gezien als een vordering tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 3:310 BW. Deze termijn is in ieder geval verlopen omdat vijf jaren zijn verstreken nadat de Noordhollandsche bekend is geraakt met de schade en de aansprakelijke persoon. [gedaagde1] heeft in 1996 van de Noordhollandsche een aansprakelijkstelling ontvangen. Daarna heeft hij niets meer vernomen tot de dag van dagvaarding, 22 juli 2005. Voorzover de vordering van de Noordhollandsche op een contractuele grondslag zou kunnen worden gebaseerd (hetgeen [gedaagde1] overigens betwist), stelt [gedaagde1] dat deze is verjaard na vijf jaren nadat zij opeisbaar is geworden en dat deze vordering opeisbaar is geworden op de datum van ondertekening van de vaststellingsovereenkomst, zodat zij uiterlijk vijf jaar na 3 juli 2000 is verjaard.
[gedaagde3]
3.6. De Noordhollandsche stelt dat [gedaagde3] als eigenaar van de bromfiets uit onrechtmatige daad jegens [betrokkene] aansprakelijk is omdat hij moet hebben geweten dat de bromfiets opgevoerd was en hij desondanks [gedaagde1] daarop heeft laten rijden. De Noordhollandsche heeft dus op grond van artikel 6:102 BW een regresvordering op [gedaagde3]. Bovendien stelt de Noordhollandsche dat [gedaagde3] op grond van artikel 4 sub j van de polisvoorwaarden verzekeringsdekking ontbeert en dat zij daarom op grond van artikel 16 van die voorwaarden op [gedaagde3] regres heeft.
3.7. [gedaagde3] stelt dat de Noordhollandsche in ieder geval op 28 december 1995, de datum van de eerste aansprakelijkstelling van [gedaagde3] door de Noordhollandsche, bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon. Op de regresvordering van de Noordhollandsche is artikel 3:310 BW van toepassing, zodat deze vordering was verjaard voordat [gedaagde3] werd gedagvaard. Ook indien de vordering van de Noordhollandsche moet worden beschouwd als een vordering tot nakoming, is zij verjaard, aldus [gedaagde3]. Op grond van artikel 16 van de polisvoorwaarden is de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW gaan lopen daags na 28 december 2005, omdat de Noordhollandsche toen al schadevergoeding aan [betrokkene] verschuldigd was en de Noordhollandsche toen dus al haar regresvordering uit artikel 16 van de polis jegens [gedaagde3] kon instellen. Bovendien was het bedrag waarvoor de Noordhollandsche thans regres zoekt in ieder geval op 3 juli 2000 opeisbaar van [gedaagde3], zodat de regresvordering conform artikel 3:307 BW in ieder geval vijf jaar na 3 juli 2000 is verjaard.
[gedaagde2]
3.8. De Noordhollandsche stelt dat [gedaagde2] jegens [betrokkene] aansprakelijk is uit onrechtmatige daad omdat zij onvoldoende toezicht op hem heeft gehouden. De Noordhollandsche baseert haar regresvordering op [gedaagde2] dan ook op artikel 6:102 BW. [gedaagde2] stelt daartegenover dat deze regresvordering moet worden beschouwd als een vordering tot vergoeding van schade en dat deze is verjaard, nu de Noordhollandsche op 25 mei 1999, en in ieder geval op 3 juli 2000, bekend was met de schade en de aansprakelijke persoon, terwijl zij pas op 21 juli 2005 is gedagvaard.
4. De beoordeling ten aanzien van de verjaring
4.1. De Noordhollandsche heeft zich tegen het beroep van de gedaagden op verjaring allereerst verweerd met de stelling dat geen van de gedaagden heeft aangevoerd dat de Noordhollandsche een verjaringsverweer tegen [betrokkene] had kunnen inroepen. Artikel 6:11 lid 3 BW staat dus aan het verjaringsverweer van de gedaagden in de weg, aldus de Noordhollandsche. De rechtbank volgt de Noordhollandsche hierin niet. Artikel 6:11 lid 3 BW geeft een uitzondering op de regel, neergelegd in artikel 6:11 lid 1 BW, dat de medeschuldenaar de verweermiddelen die hij jegens de schuldeiser had, ook kan inroepen tegen de hoofdelijk schuldenaar die een bijdrage verlangt. Voor deze zaak betekent de hoofdregel van artikel 6:11 lid 1 BW dat de gedaagden de verweermiddelen die zij jegens [betrokkene] zouden hebben, ook tegen de Noordhollandsche kunnen inroepen. Artikel 6:11 lid 3 BW zondert daar het beroep op verjaring van de vordering van [betrokkene] op de gedaagden van uit: die kunnen gedaagden alleen inroepen indien ook de Noordhollandsche zich jegens [betrokkene] op verjaring had kunnen beroepen.
Het verjaringsverweer dat de gedaagden jegens de Noordhollandsche hebben ingeroepen, houdt echter niet in dat de vordering die [betrokkene] – mogelijk – op hen heeft, is verjaard. Dit verweer houdt in dat de regresvordering van de Noordhollandsche is verjaard. Dat verweer wordt niet door artikel 6:11 lid 3 BW bestreken.
4.2. Beoordeeld moet dus worden op welk moment de verjaringstermijn van de regresvordering van de Noordhollandsche ging lopen. De Noordhollandsche heeft haar vordering op twee grondslagen gebaseerd: op artikel 6:102 BW (jegens alle gedaagden) en op artikel 16 van de polisvoorwaarden (jegens [gedaagde3] en [gedaagde1]).
Verjaring van de regresvordering voorzover gebaseerd op artikel 6:102 BW
4.3. Voorzover de Noordhollandsche haar vordering op de gedaagden baseert op de stelling dat deze jegens [betrokkene] aansprakelijk zijn uit onrechtmatige daad dan wel artikel 31 (oud) WVW, en dat de Noordhollandsche als hoofdelijk schuldenaar dus regres op hen heeft uit artikel 6:102 BW, geldt het volgende.
4.4. Deze vordering uit artikel 6:102 BW moet worden beschouwd als een rechtsvordering tot vergoeding van schade in de zin van artikel 3:310 BW (zie HR 31 mei 2002, NJ 2004, 161 en HR 4 juni 2004, RvdW 2004, 80). De Noordhollandsche vordert immers vergoeding van de schade die zij lijdt doordat zij de schade van [betrokkene] moest vergoeden. Een dergelijke vordering valt onder het in artikel 3:310 BW genoemde begrip “rechtsvordering tot vergoeding van schade”, aangezien dit begrip een ruime strekking heeft. Bovendien is de onderliggende, door de Noordhollandsche gepretendeerde vordering van [betrokkene] op ieder van hoofdelijk schuldenaren afzonderlijk ook een rechtsvordering tot vergoeding van schade.
4.5. De vijfjarige termijn van artikel 3:310 BW begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde bekend was met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. De Hoge Raad heeft dit criterium aldus uitgelegd dat voor aanvang van de termijn vereist is dat de benadeelde daadwerkelijk in staat was een rechtsvordering in te stellen (HR 31 oktober 2003, NJ 2006, 112). Partijen twisten over de vraag wanneer die termijn in dit geval ging lopen, te weten toen de Noordhollandsche bekend was met haar schade (vergoedingsplicht) en de aansprakelijke persoon (gedaagden) of daags nadat zij de schadevergoeding aan [betrokkene] had betaald. In het eerste geval zou de termijn van artikel 3:310 BW uiterlijk op 3 juli 2000, de datum waarop de vaststellingsovereenkomst met de ouders van [betrokkene] door de Noordhollandsche werd ondertekend, zijn gaan lopen en zou de vordering zijn verjaard. In het tweede geval zou die termijn daags na 24 juli 2000 zijn gaan lopen en is de vordering nog niet verjaard.
4.6. De vordering van de Noordhollandsche op de gedaagden was nog niet opeisbaar op het moment dat de Noordhollandsche bekend raakte met haar schade en de aansprakelijke persoon. De regresvordering uit hoofdelijkheid wordt immers opeisbaar op het moment van betaling aan de crediteur, in dit geval dus op 24 juli 2000. De vraag is dus of de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW al kon gaan lopen voordat de vordering waarvan thans de verjaring wordt ingeroepen opeisbaar was.
4.7. Artikel 3:310 BW bepaalt niet expliciet dat de daarin opgenomen verjaringstermijn pas gaat lopen indien de vordering tot vergoeding van schade opeisbaar is. Impliciet gaat de bepaling daar wel van uit. Een rechtsvordering tot vergoeding van schade zal immers doorgaans pas opeisbaar zijn op het moment dat de schade is geleden, terwijl een schuldeiser met die schade ook niet eerder bekend zal zijn dan op het moment dat die wordt geleden. De rechtbank is van oordeel dat van een schuldeiser (de Noordhollandsche) niet kan worden verwacht dat hij een vordering instelt of de verjaring daarvan stuit indien die vordering nog niet opeisbaar is. Daarom raakte de Noordhollandsche pas daadwerkelijk in staat (in de zin van artikel 3:310 BW) haar vordering op gedaagden in te stellen op het moment dat deze opeisbaar werd, op 24 juli 2000. Nu de Noordhollandsche haar regresvordering tegen de gedaagden bij dagvaardingen van voor 25 juli 2005 heeft ingesteld, is de verjaringstermijn van artikel 3:310 BW tijdig gestuit en derhalve nog niet verstreken.
Verjaring van de regresvordering voorzover gebaseerd op artikel 16 van de polisvoorwaarden
4.8. Jegens [gedaagde3] en [gedaagde1] heeft de Noordhollandsche haar vordering nog gebaseerd op artikel 16 van de polisvoorwaarden. Dit zou mee kunnen brengen dat de regresvordering voor zover gebaseerd op deze grondslag onderhevig is aan de verjaringstermijn van artikel 3:307 BW. De vraag of artikel 3:310 BW of artikel 3:307 BW van toepassing is, behoeft echter niet te worden beantwoord. Hierboven is de rechtbank al tot het oordeel gekomen dat, indien artikel 3:310 BW op de vordering van toepassing is, de verjaringstermijn is gaan lopen op 25 juli 2000. Hetzelfde geldt indien artikel 3:307 BW van toepassing is. Dit artikel bepaalt immers, kort gezegd, dat een vordering uit overeenkomst verjaart door verloop van vijf jaren nadat de verbintenis opeisbaar is geworden. Als gezegd was dat het geval op 24 juli 2000, zodat de verjaringstermijn op 25 juli 2000 is gaan lopen.
4.9. [gedaagde3] heeft in dit verband nog aangevoerd dat artikel 16 van de polisvoorwaarden zo moet worden begrepen, dat de Noordhollandsche regres kon zoeken (en de regresvordering dus opeisbaar werd) op het moment dat zij een schadevergoeding aan de crediteur verschuldigd wordt. De rechtbank volgt [gedaagde3] niet in die opvatting.
Artikel 16 van de polisvoorwaarden bepaalt: “Wanneer de maatschappij krachtens de WAM of een overeenkomende buitenlandse wet gehouden is schade te vergoeden, welke zij uit hoofde van andere wettelijke bepalingen of de verzekeringsvoorwaarden een verzekerde zou kunnen weigeren, zijn de verzekeringnemer en de betrokken verzekerde verplicht tot betaling aan de maatschappij van het door haar verschuldigde, alsmede van de door haar gemaakte kosten. (...)” Deze bepaling moet worden bezien tegen de achtergrond van het wettelijk systeem, te weten artikel 15 WAM en artikel 6:10 e.v. en 6:102 BW. Uit artikel 16 van de polisvoorwaarden blijkt in het geheel niet dat is beoogd van die wettelijke bepalingen af te wijken. [gedaagde3] heeft ook geen omstandigheden gesteld op grond waarvan dat zou moeten worden aangenomen. Artikel 16 polisvoorwaarden dient dan ook te worden conform genoemde wettelijke bepalingen, zonder dat zij een van die wettelijke bepalingen afwijkende regel zou geven over het moment van opeisbaarheid van de regresvordering. Het beroep op verjaring van [gedaagde3] en [gedaagde1] van de op de polis gebaseerde regresvordering wordt dus verworpen.
4.10. [gedaagde3] heeft (in zijn akte van 29 maart 2006, onder 19), nog aangevoerd dat de Noordhollandsche geen hoofdelijk schuldenaar is. De rechtbank is echter van oordeel dat er wel sprake is van hoofdelijke verbondenheid tussen de Noordhollandsche en, onder andere, [gedaagde3]. Aangezien het slachtoffer op grond van artikel 6 WAM jegens de WAM-verzekeraar een eigen recht heeft tot vergoeding van zijn door een aanrijding geleden schade, is artikel 6:102 BW van toepassing en zijn de WAM-verzekeraar en de verzekerde en verzekeringnemer dus hoofdelijk verbonden.
4.11. [gedaagde3] heeft verder nog aangevoerd dat de opvatting dat de verjaringstermijn begint te lopen op het moment van betaling door de Noordhollandsche tot het ongerijmde resultaat zou leiden dat de Noordhollandsche zelf zou kunnen bepalen wanneer die termijn zou gaan lopen. De rechtbank acht dit argument niet overtuigend. De Noordhollandsche was niet vrij aan het slachtoffer te betalen wanneer het haar goeddunkte, omdat zij jegens het slachtoffer tot betaling verplicht was en door hem daartoe ook had kunnen worden gedwongen. Uit het feit dat een schuldeiser op een eenvoudige wijze (door een enkele brief) de verjaring kan stuiten, volgt bovendien sowieso al dat de schuldeiser het in eigen hand heeft of zijn rechtsvordering verjaart of niet. Die invloed van de schuldeiser is dus niet zo ongerijmd.
4.12. De conclusie van het voorafgaande is dat het beroep dat gedaagden hebben gedaan op verjaring van de vordering van de Noordhollandsche wordt verworpen.
4.13. De rechtbank zal een comparitie van partijen bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
4.14. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
4.15. De partijen wordt verzocht de stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen, uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden.
4.16. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van een nog aan te wijzen rechter van deze rechtbank in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.2. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 28 juni 2006 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten in de maanden juli tot en met september 2006, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.3. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.4. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
5.5. wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken,
5.6. bepaalt dat [gedaagde1], [gedaagde3] en [gedaagde2] dan in persoon aanwezig moeten zijn en dat de Noordhollandsche dan vertegenwoordigd moet zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is haar te vertegenwoordigen,
5.7. verzoekt de tijdige toezending van de stukken,
5.8. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr A.E.B. ter Heide en in het openbaar uitgesproken op 14 juni 2006.