ECLI:NL:RBARN:2006:AY5361

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
133550
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Twist over de inhoud en het gebruik van erfdienstbaarheden tussen buren

In deze zaak, die voor de Rechtbank Arnhem is behandeld, gaat het om een geschil tussen drie partijen over de inhoud en de toegestane wijze van gebruik van erfdienstbaarheden. De eiser, eigenaar van een perceel grond, heeft een hek geplaatst dat alleen elektronisch kan worden geopend, wat de toegang voor de gedaagden bemoeilijkt. De gedaagden, die ook eigenaar zijn van aangrenzende percelen, stellen dat zij altijd ongehinderd gebruik hebben gemaakt van de weg en dat de beperkingen die de eiser hen oplegt onterecht zijn. De rechtbank heeft de feiten en de juridische context van de erfdienstbaarheden onderzocht, waarbij het belang van de eiser om het hek gesloten te houden werd afgewogen tegen het recht van de gedaagden om vrij toegang te hebben tot hun percelen.

De rechtbank oordeelt dat de erfdienstbaarheden recht geven op toegang, maar dat de wijze waarop de eiser het hek heeft aangebracht, het gebruik van de erfdienstbaarheden op onredelijke wijze bemoeilijkt. De rechtbank stelt vast dat de gedaagden niet afhankelijk mogen zijn van de eiser om toegang te krijgen tot hun percelen. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiser af die betrekking hebben op het sluiten van het hek en de kosten van onderhoud, maar geeft wel aan dat de gedaagden zich moeten houden aan de voorwaarden van de erfdienstbaarheid, zoals het beperken van overlast en het opruimen van vervuiling.

De zaak wordt naar de rol verwezen om partijen de gelegenheid te geven tot een oplossing te komen, waarbij de rechtbank benadrukt dat een consensus tussen de partijen noodzakelijk is voor een werkbare situatie. De rechtbank houdt verdere beslissingen aan, zodat partijen in de gelegenheid worden gesteld om hun geschil onderling op te lossen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 133550 / HA ZA 05-2038
Vonnis van 7 juni 2006
in de zaak van
[[woonplaats]
wonende te [woonplaats]
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. H.M. Punt te Amsterdam,
tegen
1. [gedaagde1],
wonende te [woonplaats]
2. [gedaagde2]
wonende te [woonplaats]
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. R.P. Elzas,
advocaat mr. J.E. Lenglet te 's-Hertogenbosch.
De partijen zullen hierna worden aangeduid als [eiser], [gedaagde1] en [gedaagde2].
1. De procedure
1.1. Voor het verloop van de procedure tot het in deze zaak gewezen vonnis van 8 februari 2006 verwijst de rechtbank naar dat vonnis. Ingevolge dat vonnis heeft een comparitie van partijen plaatsgehad. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Bij die gelegenheid heeft [eiser] een conclusie van antwoord in reconventie genomen. De partijen zijn niet verenigd. Vervolgens is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. De partijen wonen [adres] de [adres] Zij zijn daar eigenaar van verschillende percelen grond, [eiser] van perceel (kadastraal bekend gemeente [adres], [gedaagde1] van perceel [adres], en [gedaagde2] van perceel [adres]. De percelen van [gedaagde1] en [gedaagde2] enerzijds en het perceel van [eiser] anderzijds worden gescheiden door de [adres] en liggen ongeveer tegenover elkaar. De percelen van [gedaagde1] en [gedaagde2] liggen aan de rivierzijde, het perceel van [eiser] niet. Alle partijen hebben hun uitrit naar de dijk. [gedaagde1] en [gedaagde2] hebben hun uitrit gemeenschappelijk. De uitritten van [gedaagde1] en [gedaagde2] enerzijds en die van [eiser] anderzijds komen vrijwel tegenover elkaar op de [adres] uit. De uitrit van [eiser] - hierna ook "de weg" te noemen - loopt langs de zuidwestgrens van zijn perceel en langs zijn woning door naar de noordwestgrens van zijn perceel waar zij uitmondt op de [adres].
2.2. Ten nutte van (onder meer) de huidige percelen van [gedaagde1] en ten laste van het huidige perceel van [eiser] is op 13 juni 1934 de volgende erfdienstbaarheid gevestigd:
"(..) recht van weg, om te komen van en naar den [adres] (..) met bepaling dat het onderhoud van het hek aan den [adres] is voor rekening van den eigenaar van het lijdend erf en dat het hek boven aan den dijk voor rekening van de eigenaren der heerschende erven zal zijn."
Krachtens akte van toedeling van 12 december 1983 is deze erfdienstbaarheid als onderdeel van de ruilverkaveling "Lek en Linge" als volgt hergevestigd:
"Ten behoeve van de kavels [adres] en ten laste van de kavel [adres] wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van weg om te komen en te gaan van en naar de [adres], naar en van de heersende kavels uit te oefenen op de minst bezwarende wijze (..), waarbij de kosten van het onderhoud van die weg bij helfte ten laste komen van de eigenaar van de lijdende kavel en bij helfte ten laste van de eigenaars van de heersende kavels."
2.3. Ten behoeve van het huidige perceel van [gedaagde2] en ten laste van het huidige perceel van [eiser] is op 13 juli 1934 eveneens een erfdienstbaarheid van weg gevestigd "van en naar den dijk en den [adres]". In de vestigingsakte zijn onder meer de volgende voorwaarden opgenomen:
"De erfdienstbaarheid is gevestigd zoo voor de tegenwoordige als voor elke toekomstige bestemming van het heerschend erf.
Zij moet worden uitgeoefend langs de zuid-westzijde van het lijdend erf.
De uitweg mag niet worden bereden met motor- rij- of voertuigen, alzoo wel met rij- en voertuigen met paarden bespannen.
De op de uitweg aanwezige, reeds gestelde of nog te stellen, hekken zullen na gebruik moeten worden gesloten."
Ook deze erfdienstbaarheid is ter gelegenheid van voornoemde ruilverkaveling hergevestigd, en wel als volgt:
"Ten behoeve van de kavel [adres] en ten laste van de kavel [adres] wordt gevestigd de erfdienstbaarheid van uitweg om te komen van en te gaan naar de [adres] en van de heersende kavel, uit te oefenen langs de zuidwestzijde van de lijdende kavel, met bepaling dat de weg niet mag worden bereden met motorrij- of voertuigen alzo wel met rij- en voertuigen met paarden bespannen en dat op de weg aanwezige reeds gestelde of nog te stellen hekken na gebruik moeten worden gesloten (..)"
Het parcours van de beide erfdienstbaarheden loopt over de weg van [eiser]. [eiser] heeft deze weg recentelijk op zijn kosten geasfalteerd.
2.4. [eiser] heeft zijn perceel in 2001 in eigendom verkregen. [gedaagde1] is sinds 1975 eigenaar van zijn percelen en oefent hierop een landbouwbedrijf uit. [gedaagde2] is sinds 1971 eigenaar van zijn perceel, dat geen agrarische bestemming heeft. Hij oefent daar zijn beroep als kunst- en portretschilder uit. Daarnaast heeft [gedaagde2] een paar ‘hobby-schapen’.
2.5. Omstreeks begin 2004 heeft [eiser] bij de toegang van de weg vanuit de [adres] een ijzeren hek geplaatst waarvan de beide uiteinden zijn bevestigd aan gemetselde pilaren. Het hek kan alleen elektronisch worden geopend, hetzij door middel van een afstandsbediening, hetzij door middel van het intoetsen van een code op een van de pilaren. In de verdere loop van 2004 heeft [eiser] eveneens een ijzeren hek bij de toegang van de weg vanuit de [adres] geplaatst. Dit hek is met de hand te openen.
2.6. Zowel op de [adres] als op de [adres] geldt eenrichtingsverkeer, op de [adres] noordoostwaarts en op de [adres] zuidwestwaarts. De [adres] is zeer smal, vanuit de percelen van de partijen gezien in de richting van de dorpskern van [woonplaats] zelfs zo smal dat een personenauto een fietser er slechts met moeite kan passeren. Daarnaast is het naar rechts indraaien vanuit de [adres] naar de percelen van [gedaagde1] en [gedaagde2] zonder aangrenzende grond van derden te moeten berijden met een grote personenauto minst genomen lastig te noemen en met een kleine vrachtauto of (landbouw)trekker met aanhanger vrijwel onmogelijk.
3. Het geschil, in conventie en in reconventie
3.1. De partijen twisten over de inhoud en de toegestane wijze van gebruik van de onderscheiden erfdienstbaarheden. Op hoofdpunten gaat het daarbij om het volgende.
- [eiser] is allereerst van mening dat hij vrij moet zijn de beide hekwerken op de weg gesloten te houden waarbij [gedaagde1] het hek bij de [adres] met een aan hem ter beschikking gestelde afstandsbediening kan openen en [gedaagde2] [eiser] eventueel kan verzoeken het hek te openen, terwijl het hek aan de [adres] met een sleutel moet kunnen worden geopend;
- verder mag [gedaagde2] de weg volgens [eiser] niet met gemotoriseerd verkeer (laten) berijden;
- en ten slotte dient [gedaagde1] het gebruik van de weg, gelet op de verplichting de erfdienstbaarheid op de minst bezwarende wijze te gebruiken, tot het hoogst noodzakelijke te beperken, namelijk alleen als de voertuigen te groot zijn om via de [adres] het erf van [gedaagde1] op en af te rijden. Daarnaast zou [gedaagde1] (en iedereen die [gedaagde1] bezoekt) zich moeten onthouden van "hinderlijke geluidsproductie", terwijl de snelheid op de weg gematigd zou moeten worden tot stapvoets en het wegdek niet mag worden bevuild en dit zonodig moet worden schoongemaakt.
3.2. Bovengenoemde drie punten wenst [eiser] in conventie kracht bijgezet te zien door middel van drie desbetreffende verklaringen voor recht, gecombineerd met een verbod voor [gedaagde1] de weg anders dan op de minst bezwarende wijze te gebruiken en een bevel om het hekwerk direct na gebruik van de weg te sluiten, een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,-- per overtreding. Daarnaast vordert [eiser] voor recht te verklaren dat [gedaagde1] aansprakelijk is voor de wijze waarop zijn bezoekers gebruik maken van de weg. Ten slotte vordert hij van [gedaagde1] de betaling van een bedrag van
€ 12.932,73 "als bijdrage in de kosten van onderhoud van het hek aan de [adres] en van de weg", te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding tot aan die der algehele voldoening; een en ander met de veroordeling van [gedaagde1] en [gedaagde2] in de kosten van de procedure.
3.3. [gedaagde1] en [gedaagde2] bestrijden de standpunten van [eiser] gemotiveerd en voeren onder meer aan dat zij (en derden, waaronder leveranciers, die hen bezochten) tot het moment waarop [eiser] eigenaar werd van zijn perceel altijd ongehinderd van de weg gebruik hebben kunnen maken, [gedaagde2] ook met gemotoriseerd verkeer. [gedaagde2] voert aan dat voor zover de rechtbank zou oordelen dat de erfdienstbaarheid niet meebrengt dat hij met gemotoriseerd verkeer van de weg gebruik mag maken, hij dat recht toch in ieder geval heeft verkregen door verjaring. Verder achten [gedaagde1] en [gedaagde2] de beperkingen die [eiser] hun bij de uitoefening van de erfdienstbaarheden wil opleggen onjuist en brengen dat tot uitdrukking in een aantal in reconventie door hen gevorderde verklaringen voor recht, te weten:
- dat zij beiden gerechtigd zijn de weg te gebruiken met alle voertuigen ongeacht of deze al dan niet via de [adres] van of naar hun erf kunnen komen;
- dat [eiser] enkel gerechtigd is de weg af te sluiten met hekwerken indien deze op eenvoudige wijze, dat wil zeggen automatisch bij nadering, door middel van sensoren, worden geopend (en gesloten);
- dat zij niet aansprakelijk zijn voor de wijze waarop bezoekers van de weg gebruik maken.
Aan de eerste twee verklaringen voor recht wensen zij een aan [eiser] opgelegd bevel verbonden te zien zich overeenkomstig die gedragslijnen/situaties te gedragen. Subsidiair vorderen zij wijziging van de erfdienstbaarheden 'in de geest van' de eerste twee verklaringen voor recht; alles met de veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure in conventie en reconventie.
4. De beoordeling, in conventie en in reconventie
4.1. De beide erfdienstbaarheden veronderstellen en voorzien met zoveel woorden in toegangshekken op de weg. De rechtmatige aanwezigheid van die hekken staat dus buiten kijf. De partijen zijn het daarover ook eens. Wat de partijen verdeeld houdt is de vraag of [eiser] die hekken gesloten mag houden, zoals hij wenst. De rechtbank neemt hier goeddeels integraal over hetgeen het gerechtshof te Arnhem in een eerder in dezelfde kwestie tussen dezelfde partijen aanhangig kort geding heeft overwogen (21 september 2004, 2004/602 KG, rechtsoverweging 3.6). De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wijze waarop [eiser] het hek aan de [adres] heeft aangebracht (waarbij, zoals [eiser] ter comparitie heeft aangegeven, een handmatige en niet elektronisch aangedreven bediening niet tot de mogelijkheden behoort) het gebruik van de beide erfdienstbaarheden op onredelijke wijze bemoeilijkt. Ten aanzien van [gedaagde2] - los gezien van de verdere inhoud van de ten gunste van zijn perceel bestaande erfdienstbaarheid, waarover hierna - geldt dit zolang hem geen mogelijkheid is verleend het hek te openen. Weliswaar stelt [eiser] dat [gedaagde2] door een eenvoudig telefoontje naar hem kan bewerkstelligen dat het hek wordt geopend, maar dat maakt [gedaagde2] steeds afhankelijk van de aanwezigheid van [eiser] en van diens bereidheid aan een desbetreffend verzoek te voldoen. Het eventueel ter beschikking stellen van een afstandsbediening, zoals aan [gedaagde1] is gebeurd, maakt dit niet anders. [gedaagde1] heeft immers onbetwist gesteld dat hij de weg niet alleen nodig heeft om zelf vanaf de [adres] zijn erf te bereiken, maar ook om leveranciers ten behoeve van zijn bedrijf daartoe in staat te stellen, hetgeen eveneens tot zijn rechten uit de erfdienstbaarheid behoort. Hij voert dan ook terecht aan dat het feit dat alleen hij het hek met het pasje kan openen, hem op onredelijke wijze in het gebruik van de weg bemoeilijkt. Hij dient dan immers steeds aanwezig of gemakkelijk bereikbaar te zijn en zich, na hiertoe per telefoon of anderszins te zijn opgeroepen, ten behoeve van zijn leveranciers naar het hek te begeven. Aan dit alles doet niet af dat hij de weg voor dit doel wellicht slechts een enkele keer per week nodig heeft.
4.2. De hekken moeten dus door [gedaagde1] en [gedaagde2] en al degenen die hen bezoeken zelf te openen zijn zonder dat [gedaagde1] en [gedaagde2] daarvoor afhankelijk zijn van [eiser]. Hun bezoekers dienen hen via de weg te kunnen bezoeken zonder eerst [gedaagde1] of [gedaagde2] van hun komst te moeten verwittigen. Hekken die op slot zijn passen hier niet bij, ook niet als aan [gedaagde1] en [gedaagde2] een sleutel ter beschikking wordt gesteld. Van hen kan niet worden gevergd dat zij zich bij aangekondigd bezoek naar het hek aan de [adres] spoeden om dat voor hun bezoekers te openen, nog daargelaten dat dat bezoek hun percelen ook zonder hun aanwezigheid moet kunnen bezoeken.
4.3. De hekken mogen dan niet op slot zijn, ze mogen wel dicht zijn. In zoverre hoeft de uit art. 5:48 BW voortvloeiende bevoegdheid van [eiser] niet te wijken voor de bevoegheden van [gedaagde1] en [gedaagde2] voortvloeiend uit de erfdienstbaarheden. Het is immers in het algemeen en ook in het onderhavige geval niet te bewerkelijk voor gebruikers van de weg om, alvorens deze te kunnen betreden, de hekken met de hand te openen en vervolgens weer te sluiten. De beide uitritten naar de dijk zijn bovendien niet zodanig steil dat zij hun voertuigen daarop niet zouden kunnen stilzetten om die handelingen daar te verrichten. Wat de erfdienstbaarheid ten behoeve van het perceel van [gedaagde2] betreft staat dat ook met zoveel woorden in de omschrijving ervan. Het door [eiser] gevorderde verbod is dus in zoverre toewijsbaar. Het gaat echter ook weer te ver om van [eiser] te eisen dat deze de hekken voorziet van sensoren, zodanig dat de poorten voor iedereen die de weg nadert automatisch openen. Een dergelijke voorziening zou [eiser] ook niet hoeven te dulden als [gedaagde1] en [gedaagde2] daartoe op hun kosten zouden willen overgaan, omdat zij niet noodzakelijk is voor de uitoefening van de erfdienstbaarheden (art. 5:75 lid 1 BW). Los daarvan zou een dergelijke voorziening het ongewenste bij-effect hebben dat de hekken ook voor naderende passanten, een loslopende hond, een konijn of misschien zelfs een vogel zouden openen. De desbetreffende door [gedaagde1] en [gedaagde2] gevorderde verklaring voor recht zal dus worden afgewezen.
4.4. Aan [gedaagde2] komt volgens de tekst van de erfdienstbaarheid niet de bevoegdheid toe de weg met motorvoertuigen (daaronder hier begrepen motorrijtuigen, wat het verschil tussen beide ook moge zijn) te gebruiken. Dat wordt hem in de vestigingsaktes van 1934 én van 1983 - waar de erfdienstbaarheid op een ander punt nog een kleine wijziging heeft ondergaan - expliciet ontzegd, terwijl het gebruik met paard en wagen daarentegen met zoveel woorden wordt toegestaan. Naar objectieve maatstaven in het licht van de inhoud van de uit te leggen omschrijving van de erfdienstbaarheid biedt zij derhalve, gelet op de expliciete in- en uitsluitende bewoordingen van de vestigingsakte van 1983, een onvoldoende grondslag voor gebruik van de weg met gemotoriseerd verkeer. Aan [gedaagde2] (en zijn bezoekers) komt die mogelijkheid in beginsel dus niet toe. Voor verkrijging van een verdergaand recht door middel van verjaring, zoals door [gedaagde2] subsidiair bepleit, is geen grond. Voor de tienjarige verkrijgende verjaring van art. 3:99 BW in ieder geval niet, omdat de duidelijke tekst van de vestigingsakte eraan in de weg stond dat hij zich redelijkerwijs als bezitter van een meeromvattend recht mocht beschouwen. Voor de twintigjarige verjaring van art. 3:105 BW jo 3:314 BW niet, omdat er vóór 1992 in beginsel geen bezit van een erfdienstbaarheid van weg mogelijk was (art. 744 oud BW) en art. 95 van de Overgangswet NBW meebrengt dat, nu deze beperking onder het huidige recht niet meer geldt, het eventuele nieuwe versoepelde bezit van een dergelijk recht pas op 1 januari 1992 is verkregen, zodat de verjaringstermijn ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog niet was voltooid. Gelet op het per definitie incidentele karakter - ook al zou dat vaak zijn gebeurd - van het gebruik van de weg met motorvoertuigen door of vanwege [gedaagde2] moet bovendien worden aangenomen dat zijn mogelijke bezit per 1 januari 1992 niet de voortzetting is geweest van enigerlei "toestand" als bedoeld in art. 3:314 lid 2 BW (vgl. L.P.W. van Vliet, NTBR 2004, p. 224 linker kolom), zodat de slotzin van dat artikellid [gedaagde2] ook geen soelaas kan brengen. De eerste door [gedaagde1] en [gedaagde2] gevorderde verklaring voor recht is dus wat de erfdienstbaarheid van [gedaagde2] betreft in zoverre niet toewijsbaar.
4.5. Voor het geval de rechtbank geen recht als door [gedaagde2] bepleit aanvaardt heeft [gedaagde2] de wijziging van de erfdienstbaarheid in de door hem gewenste zin gevorderd. Daarbij kan alleen worden gedacht aan toepassing van art. 5:80 BW, volgens welke bepaling de rechter op vordering van de eigenaar van het heersende erf de inhoud van een erfdienstbaarheid, wanneer door onvoorziene omstandigheden de uitoefening blijvend of tijdelijk onmogelijk is geworden of het belang van de eigenaar van het heersende erf aanzienlijk is verminderd, zodanig kan wijzigen dat de mogelijkheid van uitoefening of het oorspronkelijk belang wordt hersteld, mits deze wijziging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid van de eigenaar van het dienende erf kan worden gevergd. Aan de parlementaire geschiedenis bij die bepaling - ingevoegd en toegelicht bij de Memorie van Antwoord in de Tweede Kamer - wordt hier het volgende ontleend:
"In het onderhavige nieuwe artikel is bepaald dat de rechter in bepaalde omstandigheden ook op vordering van de eigenaar van het heersende erf de inhoud van een erfdienstbaarheid kan wijzigen. De ondergetekende is van oordeel dat deze bepaling, die als een tegenhanger van de twee vorige artikelen kan worden gezien, in een bestaande behoefte voorziet. Zo heeft zich in het verleden het geval voorgedaan dat in een tijd waarin nog geen autoverkeer bestond, een erfdienstbaarheid was gevestigd om met kar en paard over het dienende erf te rijden. Later rees de vraag of deze ook het recht zou kunnen omvatten om met een auto over het erf te rijden (zie H.R. 11 april 1940, N.J. 1940 no. 649 met noot P.S.). In dergelijke gevallen waarin als gevolg van onvoorziene omstandigheden het belang van de eigenaar van het heersende erf bij de erfdienstbaarheid, zoals deze is gevestigd, aanzienlijk is verminderd, dient het mogelijk te zijn dat de rechter een geringe verruiming van de bevoegdheden van de eigenaar van het heersende erf aanbrengt."
Onvoorziene omstandigheden als door art. 5:80 BW bedoeld zijn door [gedaagde2] echter niet gesteld of anderszins aannemelijk geworden. Een parallellie te veronderstellen met de casus uit de parlementaire geschiedenis is verleidelijk maar onjuist, nu gemotoriseerd verkeer in de opeenvolgende aktes van vestiging uitdrukkelijk is uitgezonderd. Naar de redengeving daarvan valt - in 1983 - bepaald te gissen, maar in ieder geval was [gedaagde2] daarbij en had hij in het kader van ruilverkaveling (voor zover dat niet is gebeurd) tegen een dergelijke beperkte inhoud van de erfdienstbaarheid in aktie kunnen komen, hetgeen - in aansluiting op zijn eigen stellingen - bij de rechtsvoorganger van [eiser] naar alle waarschijnlijkheid niet op bezwaren zou hebben gestuit.
4.6. De rechtbank zal de erfdienstbaarheid derhalve niet kunnen wijzigen. Dat neemt niet weg dat een mogelijk onbevredigende situatie kan blijven bestaan als [gedaagde2] en [eiser] zich onderling niet verstaan omtrent een eventueel beperkt doch zinvol gebruik van de erfdienstbaarheid. Dagelijkse met paarden bespannen wagens kunnen immers veel meer overlast veroorzaken dan af en toe een kleine vrachtauto die de draai vanuit de [adres] niet kan maken. Het letterlijk nemen van de tekst van de erfdienstbaarheid kan derhalve tot misbruik-achtige taferelen aanleiding geven. Bovendien kan het moeilijk controleerbaar zijn of leveranciersbezoek voor [gedaagde1] of voor [gedaagde2] komt, te meer nu zij een gezamenlijke uitrit naar de dijk hebben, zodat het voor [eiser] wel eens lastig kan worden om zich tegen bezoek voor [gedaagde2] te verzetten. Daarbij komt nog dat er een zekere noodzaak kan bestaan dat [gedaagde2] onder omstandigheden de bevoegdheid toekomt om met gemotoriseerd verkeer van de weg gebruik te (laten) maken, nu zijn perceel vanuit de [adres] voor bepaalde met de normale exploitatie van dat perceel samenhangende vervoersmiddelen niet goed bereikbaar is. Aanwijzing van zulk een (beperkte) noodweg is in deze procedure echter niet gevorderd, zodat daarover geen uitspraak kan worden gedaan.
4.7. Aan noodsituaties ontleende argumenten voor de bepaling van het eventueel toegelaten gebruik met motorvoertuigen van de weg gelden niet voor [gedaagde1]. De erfdienstbaarheid verleent hem immers de bevoegdheid om, ook met motorrijtuigen, over de weg te gaan. Uitgaande van die bevoegdheid dient hij daarvan volgens de akte op de minst bezwarende wijze gebruik te maken. De bevoegdheid zelf is derhalve niet beperkt. Een beperking van het gebruik van de weg tot het hoogst noodzakelijke, zoals [eiser] betoogt, is daarom niet aan de orde. Wel zal [gedaagde1] bij het gebruik van de weg de eventuele overlast daarvan voor [eiser] zoveel als redelijkerwijs mogelijk is dienen te beperken. Zo zal hij geen onnodig lawaai mogen veroorzaken, rustig moeten rijden, niet onnodig mogen stoppen op de weg anders dan voor het openen of sluiten van de hekken, vervuiling die zonder inachtneming van het nieuwe asfalt-wegdek (zie hierna) overmatig genoemd kan worden moeten opruimen, enz. Voor een verklaring voor recht als door [eiser] dienaangaande gevorderd is dus slechts alleen wat die laatstgenoemde aspecten betreft plaats.
4.8. Bezondigen bezoekers of leveranciers zich aan een overschrijding van het minst bezwarende gebruik als zojuist bedoeld, dan wordt daarmee inbreuk gemaakt op het eigendomsrecht van [eiser], welke inbreuk, indien deze in het kader van de uitoefening van de erfdienstbaarheden plaats vindt, geacht wordt door de eigenaar van het desbetreffende heersende erf te zijn begaan, dat wil zeggen [gedaagde1] en/of [gedaagde2]. De door [eiser] dienaangaande gevorderde verklaring voor recht kan dus in zoverre worden toegewezen (aangenomen dat het 'aansprakelijk zijn voor' ook in de zojuist bedoelde zin kan worden begrepen).
4.9. [eiser] vordert van [gedaagde1] de vergoeding van de door [eiser] gemaakte kosten van het plaatsen van het hek aan de [adres]. De nieuwe akte van vestiging van 1983 biedt daarvoor echter in het geheel geen grondslag, nog daargelaten dat het niet om onderhoudskosten gaat. Dat laatste geldt ook voor de door [eiser] gevorderde kostenvergoeding ter zake van de asfaltering van de weg. Ook dat kan niet als onderhoud worden gezien. Die vorderingen zijn dus niet toewijsbaar. Dat [eiser] daardoor [gedaagde1] mogelijk onderhoudskosten in de toekomst bespaart maakt dat op zichzelf niet anders, te meer nu [eiser] de weg heeft geasfalteerd zonder daarover met [gedaagde1] in overleg te treden.
4.10. De rechtbank zal de zaak naar de rol verwijzen om de partijen in de gelegenheid te stellen om met inachtneming van het hiervoor overwogene met elkaar tot een modus vivendi te komen, althans wat het gebruik van de weg betreft. Daarbij moet in het bijzonder door [eiser] en [gedaagde2] acht geslagen worden op hetgeen hierboven onder 4.6 is overwogen betreffende een mogelijk beperkt gebruiksrecht voor [gedaagde2] bij wijze van noodweg. Het is aan die partijen om daaraan eerst en vooral een consensuele inhoud te geven. Bij akte zullen [eiser] en vervolgens [gedaagde1] en [gedaagde2] aan kunnen geven tot welk resultaat dat overleg zal hebben geleid.
4.11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
5. De beslissing, in conventie en in reconventie
De rechtbank
5.1. Verwijst de zaak naar de rol van 5 juli 2006 voor een uitlating bij akte aan de zijde van [eiser] omtrent het onder 4.10 overwogene,
5.2. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.J.J. van Acht en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2006.
De griffier De rechter