ECLI:NL:RBARN:2006:AY4455

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
20 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/000052-04
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingfraude door opzettelijke onjuiste aangiften en manipulatie van aandelentransacties

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 20 juli 2006 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van belastingfraude. De verdachte heeft, met kennis van de koersontwikkeling, medeverdachten opdrachten gegeven om aandelen te manipuleren tussen een privé-depot en dat van een vennootschap, met als doel fiscaal voordeel te behalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk onjuiste en onvolledige aangiften voor de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting heeft gedaan over de jaren 2000 en 2001. De verdediging stelde dat het recht tot strafvervolging was vervallen omdat tijdig informatie was verstrekt aan de belastingdienst, maar de rechtbank verwierp dit verweer. De rechtbank oordeelde dat de verdachte wist dat zijn handelingen onjuist waren en dat hij de belastingaangiften opzettelijk had vervalst om fiscaal voordeel te behalen. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan de tenlastegelegde feiten en legde een gevangenisstraf van 12 maanden op, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten en de impact op de integriteit van de financiële sector. De uitspraak is gebaseerd op de artikelen van het Wetboek van Strafrecht en de Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer : 05/000052-04
Datum zitting : 6 juli 2006
Datum uitspraak : 20 juli 2006
Tegenspraak
In de zaak van
de officier van justitie in het arrondissement Arnhem
tegen:
naam : [verdachte],
geboren op : [geboortedatum] te [geboorteplaats],
adres : [adres],
plaats : [woonplaats]
Raadsman : mr. P.J. Baauw, advocaat te Utrecht.
1. De inhoud van de tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
[naam] B.V. op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 4 juli 2002 tot en met 29 augustus 2002 te Utrecht en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de vennootschapsbelasting over het/de jaar/jaren 2000 en/of 2001 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft die [naam] B.V. (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst of Hoofd Ondernemingen te Utrecht ingeleverde aangiftebiljet(ten) vennootschapsbelasting over genoemd(e) jaar/jaren (telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welk(e) bovenomschreven strafbare feit(en) verdachte (telkens) opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedraging(en) verdachte (telkens) leiding heeft gegeven;
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 9 juli 2002 tot en met 5 augustus 2002 te Utrecht en/of te Heerlen en/of elders in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte(n), als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten (een) aangifte(n) voor de inkomstenbelasting over het/de jaar/jaren 2000 en 2001 onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte (telkens) opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst of Hoofd Ondernemingen te:
- Utrecht voor het ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over het jaar 2000 en/of
- Heerlen en/of Utrecht voor het ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over het jaar 2001
(telkens) een te laag belastbaar bedrag, althans (telkens) een te laag bedrag aan belasting opgegeven, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
2. Het onderzoek ter terechtzitting
De zaak is op 6 juli 2006 ter terechtzitting onderzocht. Daarbij is verdachte verschenen. Verdachte is bijgestaan door mr. P.J. Baauw, advocaat te Utrecht.
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte ter zake van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot het verrichten van 240 uren werkstraf subsidiair 120 dagen hechtenis (met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht), een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren en voorts een onvoorwaardelijke geldboete van € 500.000,-
Verdachte en zijn raadsman hebben het woord ter verdediging gevoerd.
2a. De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht tot strafvervolging is vervallen omdat tijdig informatie is verstrekt aan de belastingdienst. Immers, op 11 maart 2004 hebben de adviseurs van verdachte de belastingdienst geïnformeerd over de resultaten van een intern onderzoek van Van Lanschot Bankiers (de beheerder van de effectenportefeuille van verdachte). Op dat moment bestond er volgens verdachte bij de belastingdienst nog geen wetenschap van de onjuistheid van de aangifte, maar hooguit een vermoeden.
De rechtbank overweegt in dit verband het volgende.
Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) vervalt het recht tot strafvervolging, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de belastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit dat de inkeer tijdig moet worden gedaan.
Omtrent de wijze waarop de inkeer moet plaatsvinden, geldt dat van inkeer slechts sprake is indien de betrokkene tijdig alsnog een aanvullende aangifte indient of aanvullende informatie verstrekt, en wel zodanig dat het voor de belastingdienst helder moet zijn dat hij daarmee zijn eerdere onjuiste aangifte of verstrekte informatie rectificeert. De rechtbank is op grond van het navolgende van oordeel dat in casu geen sprake is van een tijdige en inhoudelijk correcte inkeer.
[naam] BV heeft blijkens het proces-verbaal op 4 juli 2002 door tussenkomst van accountantsbureau BDO de aangifte vennootschapsbelasting over 2000 ingeleverd, waarin een groot verlies (ruim 39 miljoen gulden) uit effecten was aangegeven. De belastingdienst heeft na ontvangst van deze aangifte in september 2002 een bespreking gehad met de heren [namen] van BDO, fiscaal adviseurs van verdachte. Daarbij is gesproken over het koersverloop van de aandelen [naam]. Aangezien een en ander voor de inspecteur onvoldoende duidelijk is geworden, heeft men besloten een volledig onderzoek naar de verliespost in te stellen. Bij zowel bij BDO als (in januari 2003) bij Van Lanschot Bankiers heeft de belasting-dienst inzage gekregen in de administratie. Op 6 maart 2003 rapporteert controlemedewerker Lourens onder meer dat een opdracht tot overboeking van aandelen niet op 31 maart 2000 maar op 26 april 2000 is gemuteerd, met gevolgen voor de gehanteerde koersen. Op 2 en 14 april 2003 hebben besprekingen plaatsgevonden tussen [naam] en de belastingdienst. Daarbij is de juistheid van de aandelentransacties [naam] in 2000 en 2001, die mede geleid hebben tot genoemde aangiften, door de belastingdienst ter sprake gebracht.
Op dit moment had verdachte moeten vermoeden dat de belastingdienst met de onjuistheid bekend zou worden. Hij wist immers dat de belastingdienst specifiek onderzoek verrichtte naar de aanvaardbaarheid van het verlies op de aandelen [naam], zoals dat is verwerkt in de aangifte over 2000. Bovendien heeft hij, naar het oordeel van de rechtbank, deze aandelentransacties destijds opzettelijk onjuist verantwoord.
De informatie die namens verdachte op 11 maart 2004 (bijna een jaar later) aan de belastingdienst is verstrekt is derhalve te laat gekomen; inkeer was op dat moment niet meer mogelijk.
De brieven die op 28 mei 2003, 9 juli 2003, 11 juli 2003 en 9 maart 2004 door Van Lanschot en BDO namens verdachte zijn verzonden aan de belastingdienst kunnen (bovendien) gezien hun inhoud evenmin als een afdoende inkeer worden beschouwd, nu daarin geenszins volledige openheid van zaken wordt gegeven, noch wordt aangegeven wat de gevolgen zijn voor de aangiften die op naam van verdachte zijn ingediend.
De stelling van verdachte dat de onjuistheid van de belastingaangifte zonder vrijwillige medewerking van verdachte en van Van Lanschot naar alle waarschijnlijkheid niet door de belastingdienst bewezen zou kunnen worden miskent niet alleen het moment van wetenschap maar bovendien dat die onjuistheid ook had kunnen blijken door (bijvoorbeeld) verklaringen van medeverdachte [medeverdachte].
Het verweer wordt derhalve verworpen.
3. De beslissing inzake het bewijs
Voor zover er in de tenlastelegging kennelijke taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn die fouten verbeterd. Verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Verdachte wordt verweten dat hij op de aandelen [naam] genoten winsten in [naam] BV heeft willen laten voordoen als zijnde genoten in privé en dat hij in privé geleden verliezen heeft willen doen voorkomen als zijnde geleden in [naam] BV en dat dit zowel in privé als in [naam] BV heeft geleid tot onjuiste belastingheffingen. Verdachte wist van de fiscale gevolgen van koersstijgingen en koersdalingen van aandelen in een BV of in privébezit. Hij wist dat koerswinsten op aandelen in privé niet belastbaar waren en dat koerswinsten op aandelen in een BV dat wel waren, en dat koersverliezen op aandelen in privé niet verrekenbaar waren, terwijl koersverliezen op aandelen die je in een BV hebt wel verrekenbaar waren. Met deze wetenschap heeft verdachte met de kennis van de koersontwikkeling achteraf, aan medeverdachte [medeverdachte] van Van Lanschot Bankiers opdrachten verstrekt om met terugwerkende kracht de aandelen [naam] heen en weer te schuiven tussen het depot van [naam] BV en het privé-depot, door steeds voor te wenden dat Van Lanschot Bankiers fouten had gemaakt bij de uitvoering van zijn opdrachten. Deze frauduleuze overboekingen hebben ertoe geleid dat de koerswinsten op de aandelen ten onrechte in privé, dus fiscaal onbelast, zijn genoten en de koersverliezen ten onrechte ten laste van [naam] BV, dus fiscaal verrekenbaar, zijn gebracht. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist waar hij mee bezig was en derhalve dat hij de belastingaangiften opzettelijk onjuist en onvolledig heeft gedaan, nu hij de genoten koerswinsten en de geleden koersverliezen op de aandelen [naam] opzettelijk onjuist heeft opgegeven bij de verschillende belastingaangiften om er fiscaal gunstig van af te komen.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat bewezen wordt geacht dat:
1.
[naam] B.V. op tijdstippen in de periode van 4 juli 2002 tot en met 29 augustus 2002 te Utrecht telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de vennootschapsbelasting over de jaren 2000 en 2001 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft die [naam] B.V. telkens opzettelijk op de bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst of Hoofd Ondernemingen te Utrecht ingeleverde aangiftebiljetten vennootschapsbelasting over genoemde jaren telkens een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven, tot het plegen van welke bovenomschreven strafbare feiten verdachte telkens opdracht heeft gegeven;
2.
hij op tijdstippen in de periode van 9 juli 2002 tot en met 5 augustus 2002 te Utrecht en te Heerlen, telkens opzettelijk bij de Belastingwet voorziene aangiften, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten aangiften voor de inkomstenbelasting over de jaren 2000 en 2001 onjuist en onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte telkens opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst of Hoofd Ondernemingen te:
- Utrecht voor het ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over het jaar 2000 en/of
- Heerlen voor het ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over het jaar 2001
telkens een te laag belastbaar bedrag opgegeven, terwijl dat feit telkens ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven;
Hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd is niet bewezen. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
De beslissing dat verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan, is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Voor zover meer feiten bewezen zijn verklaard, worden de bewijsmiddelen alleen gebruikt voor het feit of de feiten waarop deze betrekking hebben.
De bewijsmiddelen zullen worden uitgewerkt in die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist en zullen dan in een aan dit vonnis te hechten bijlage worden opgenomen.
4a. De kwalificatie van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij tot het plegen van het feit opdracht heeft gegeven, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
4b. De strafbaarheid van de feiten
De feiten zijn strafbaar.
5. De strafbaarheid van verdachte
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niet strafbaar is vanwege verontschuldigbare dwaling. Immers, verdachte had zich op financieel en fiscaal gebied omringd door adviseurs en uit de opstelling van zijn adviseurs kon hij menen dat zijn handelwijze met betrekking tot de correcties van vermeende fouten van Van Lanschot Bankiers bij zijn eerdere effectenorders juist waren, aldus de raadsman.
De rechtbank verwerpt dit verweer reeds omdat niet aannemelijk is geworden dat het antidateren van de effectentransacties is gebaseerd op advies van zijn adviseurs.
Ten aanzien van het beroep namens verdachte op de artikelen 39 en 40 van het Wetboek van Strafrecht is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld waaruit dit aannemelijk is geworden.
Derhalve is niet gebleken van feiten of omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte geheel uitsluiten, met name ook niet uit de hierna onder punt 6 te noemen deskundigenrapportages.
6. De motivering van de sanctie(s)
Bij de beslissing over de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met:
- de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, waarbij onder meer is gelet op:
? de justitiële documentatie betreffende verdachte, gedateerd 19 juni 2006;
? een psychiatrisch rapport van dr. S. Tuinier betreffende verdachte, gedateerd 27 december 2005;
? een psychologisch rapport van dr. A.E.S. Sijben betreffende verdachte, gedateerd 28 december 2005.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het navolgende.
Met behulp van de mede-verdachte [medeverdachte] heeft verdachte een aantal malen een koersdaling van het aandeel [naam] kunnen afwentelen op [naam] BV, en in twee gevallen een koersstijging kunnen overhevelen naar privé. Daarbij heeft verdachte met actieve medewerking van mede-verdachte [medeverdachte] telkens voorgewend dat Van Lanschot Bankiers een opdracht niet dan wel onjuist had uitgevoerd. Naar het oordeel van de rechtbank volgt uit de zich in het dossier bevindende verklaringen en tapes dat verdachte bij deze frauduleuze handelingen een actieve en initiërende rol heeft gespeeld om op frauduleuze wijze zoveel mogelijk fiscaal voordeel te kunnen behalen.
Dit volgt overigens ook uit de verklaringen die verdachte hierover heeft afgelegd. Verdachte heeft nog verklaard zich te hebben laten adviseren aangaande zijn effectentransacties. Dat moge in zijn algemeenheid zo zijn geweest, maar met betrekking tot de effectenorders van 25 april 2000, 12 september 2000, 6 november 2000 en 23 juli 2001 volgt uit de tapes dat verdachte met de kennis van de koersontwikkeling achteraf met terugwerkende kracht de aandelen heeft geboekt naar het depot dat hem fiscaal beter uitkwam. Daarbij heeft verdachte, zo blijkt uit de tapes, telkens zelf voorgewend dat Van Lanschot Bankiers een opdracht niet dan wel onjuist had uitgevoerd. Daarbij heeft verdachte actieve hulp gehad van de mede-verdachte [medeverdachte] en uit niets is gebleken dat verdachte aangaande deze frauduleuze handelingen is geadviseerd door derden.
Door zijn handelen heeft verdachte niet alleen de fiscus benadeeld maar ook de integriteit van de financiële sector geschaad. Financiële instellingen vervullen een centrale rol tussen vraag en aanbod van kapitaal en daarmee bij de allocatie van financiële middelen in de economie. Het maatschappelijk vertrouwen in deze instellingen, en ook in het betalingsverkeer tussen deze instellingen, is daarom essentieel. Dat geldt temeer waar de financiële sector het geld beheert van velen in de samenleving, van spaargeld van burgers tot financiële stromen van bedrijven. Fraude en andere vormen van criminaliteit, daaronder begrepen belastingontduiking, beschamen dat vertrouwen. Dat geldt niet alleen wanneer financiële instellingen zelf zich daaraan schuldig maken, maar ook wanneer de financiële sector door anderen, waaronder cliënten van de instellingen, voor frauduleuze praktijken wordt gebruikt.
De officier van justitie heeft in zijn eis laten meewegen dat zonder enige interne controle bij Van Lanschot Bankiers op frauduleuze wijze grote effectenorders administratief verwerkt konden worden in de orderadministratie. De officier van justitie legt daarmee een gedeelte van de schuld bij Van Lanschot Bankiers. De rechtbank volgt de officier van justitie hierin niet, omdat naar het oordeel van de rechtbank verdachte primair zelf verantwoordelijk is voor zijn strafbare gedragingen.
Juist het feit dat verdachte het initiatief heeft genomen voor de valsheid, waarmee vervolgens werd beoogd een voordeel van tenminste € 2 miljoen te behalen, is reden om niet te volstaan met een werkstraf. De eis van de officier is niet in overeenstemming met de ernst van de feiten.
7. De toegepaste wettelijke bepalingen
De beslissing is gegrond op de artikelen de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 27, 51, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 69 en 72 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
8. De beslissing
De rechtbank, rechtdoende:
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde, zoals vermeld onder punt 3, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verstaat dat het aldus bewezenverklaarde oplevert de strafbare feiten zoals vermeld onder punt 4.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte wegens het bewezenverklaarde tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden.
Bepaalt dat van deze gevangenisstraf 4 (vier) maanden niet tenuitvoer zullen worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd van 2 (twee) jaren heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit.
Beveelt overeenkomstig het bepaalde in artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoer-legging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. M. Keppels, rechter, als voorzitter,
mr. M. Jurgens, rechter,
mr. E.M. Vermeulen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. H. Siragedik, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 20 juli 2006.