ECLI:NL:RBARN:2006:AY3635

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
15 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/3383
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van bezwaar tegen vergunning voor gaasconstructie in scheisloot

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 15 juni 2006 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een bezwaar van een buurman tegen een vergunning die door het waterschap was verleend voor het houden van koikarpers in een scheisloot. De buurman had zijn bezwaar ingediend buiten de gebruikelijke bezwaartermijn. De rechtbank oordeelde dat het waterschap het bezwaar van de buurman terecht had ontvangen, omdat de buurman niet op de hoogte was gesteld van het besluit en onjuiste informatie had gekregen van een ambtenaar van het waterschap. De rechtbank stelde vast dat de buurman pas na afloop van de bezwaartermijn op de hoogte was geraakt van het besluit en dat hij redelijkerwijs niet in verzuim was geweest.

De rechtbank beoordeelde vervolgens of het bestreden besluit van het waterschap, dat de vergunning introk en een ontheffing verleende, de rechterlijke toets kon doorstaan. De rechtbank concludeerde dat het belang van het onderhoud van de scheisloot zwaarder woog dan de belangen van de eiser bij het behoud van de loopplank met gaasconstructie. De rechtbank oordeelde dat de plaatsing van de constructie de onderhoudsverplichtingen van zowel de eiser als de buurman in gevaar bracht, omdat zij afhankelijk waren van elkaar voor het onderhoud.

De rechtbank verklaarde het beroep van de eiser ongegrond, en oordeelde dat de stellingen van de eiser tegen het bestreden besluit geen doel troffen. De rechtbank achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak biedt inzicht in de afweging van belangen bij vergunningverlening en de ontvankelijkheid van bezwaren in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/3383
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr.drs. M.C. van Meppelen Scheppink,
en
het college van dijkgraaf en heemraden van het Waterschap Rivierenland, verweerder,
alsmede
[X], partij ex artikel 8:26 van de Awb,
wonende te [woonplaats].
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 14 juli 2005, verzonden op 25 juli 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 12 oktober 2004, verzonden bij schrijven van 19 oktober 2004, heeft het college van dijkgraaf en hoogheemraden van het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, rechtsvoorganger van verweerder, aan eiser vergunning verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een beschoeiing en een loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen in de scheisloot aan het perceel, [adres] te [plaats], kadastraal bekend als Molenaarsgraaf, sectie D nummer 465.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het door [X] ingediende bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 12 oktober 2004 ingetrokken en aan eiser een ontheffing verleend van de verbodsbepalingen van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland, voor het maken, hebben en onderhouden van een beschoeiing langs de oever van een B-watergang op voornoemd perceel.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 17 oktober 2005 heeft [X] zich gesteld als partij in het geding.
Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 18 april 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de heer J.J. Slump, kantoorgenoot van de heer mr. drs. van Meppelen Scheppink voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. T.P.J. Steenland-Mulder, F.W. den Hertog en mr. A.H. Hoogendoorn. Voorts is de partij ex artikel 8:26 van de Awb (hierna: belanghebbende) in persoon verschenen.
3. Overwegingen
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 12 oktober 2004 terecht ontvankelijk heeft geacht.
Ingevolge artikel 3:40 van de Awb treedt een besluit niet in werking voordat het is bekend gemaakt.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Awb, geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, door toezending of uitreiking aan hen, onder wie zijn begrepen de aanvrager.
Ingevolge artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 12 oktober 2004 is geadresseerd aan eiser en ook uitsluitend is gericht tot eiser. Gelet op het bepaalde in de artikelen 3:40 en 3:41, eerste lid, van de Awb is het besluit van 12 oktober 2004 met het begeleidend schrijven van verweerder van 19 oktober 2004 aan eiser bekend gemaakt en in werking getreden. De termijn voor het maken van bezwaar tegen dit besluit is ingevolge het bepaalde in de artikelen 6:7 en 6:8, eerste lid, van de Awb op 20 oktober 2004 ingegaan en 30 november 2004 geëindigd.
De rechtbank stelt voorts vast dat belanghebbende met zijn bezwaarschrift van 19 januari 2005, door verweerder ontvangen op 27 januari 2005, eerst na afloop van de in artikel 6:7 van de Awb voorgeschreven termijn tegen het besluit van 12 oktober 2004 bezwaar bij verweerder heeft gemaakt.
Vervolgens moet worden beoordeeld of redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) dient een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, die niet schriftelijk op de hoogte is gesteld van een besluit en evenmin publicatie daarvan in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, en na de ommekomst van de bezwaartermijn kennis neemt van het bestaan van dat besluit, in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt zijn bezwaren kenbaar te maken. De wettelijke termijn gaat niet opnieuw lopen (zie onder andere de uitspraak van de ABRS van 20 februari 2001, AB 2001, 114).
De rechtbank stelt vast dat het besluit van 12 oktober 2004 niet is gepubliceerd in het huis-aan-huisblad voor de regio waar belanghebbende en eiser wonen. Blijkens de verklaring van belanghebbende bij de behandeling van het beroep ter zitting is belanghebbende op of omstreeks 22 december 2004 in een telefoongesprek met een bij verweerder werkzame ambtenaar op de hoogte geraakt van de bij besluit van 12 oktober 2004 aan eiser verleende vergunning. Voorts is in dit gesprek naar aanleiding van de vraag van belanghebbende wat hij er nog aan kon doen, aan belanghebbende gemeld dat hij er niets meer aan kon doen, omdat de termijn voor het maken van bezwaar reeds was verstreken. Eisers verklaring inzake dit telefoongesprek is door verweerder niet bestreden, zodat de rechtbank er vanuit gaat dat in genoemd telefoongesprek van de zijde van verweerder onjuiste informatie omtrent de rechtsmiddelen aan belanghebbende is verstrekt. Belanghebbende had namelijk -gelet op de door hem gestelde vraag- moeten worden gemeld zo spoedig mogelijk alsnog bezwaar te maken.
De rechtbank is van oordeel, dat het uitgangspunt van de hiervoor aangehaalde jurisprudentie op grond waarvan belanghebbende in beginsel binnen twee weken nadat hij van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt alsnog bezwaar bij verweerder had moeten maken hier niet opgaat, omdat van de zijde van verweerder onjuiste informatie omtrent de rechtsmiddelen aan belanghebbende is verstrekt. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat belanghebbende op de dag waarop hij op de hoogte is geraakt van het besluit, derhalve binnen de periode van twee weken, onjuist door verweerder is geïnformeerd.
Na afloop van de termijn van twee weken heeft belanghebbende op 11 januari 2005 een telefoongesprek met een andere ambtenaar gehad, waarna aan hem bij schrijven van 12 januari 2005 de bij besluit van 12 oktober 2004 aan eiser verleende vergunning is toegezonden en hij in de gelegenheid is gesteld om overeenkomstig de onder dit besluit opgenomen mededelingen (termijn van zes weken) alsnog bezwaar tegen dit besluit te maken. Belanghebbende heeft vervolgens twee weken later alsnog bezwaar bij verweerder gemaakt.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs niet worden geoordeeld, dat belanghebbende in verzuim is geweest. Verweerder heeft belanghebbende dan ook terecht in zijn bezwaar ontvangen.
Vervolgens is aan de orde de vraag of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bij besluit van 12 oktober 2004 aan eiser verleende vergunning voor maken, hebben en onderhouden van een beschoeiing en een loopplank met gaasconstructie ingetrokken en aan eiser alleen nog ontheffing verleend voor de beschoeiing. Verweerder is daartoe overgegaan omdat de aan het besluit van 12 oktober 2004 verbonden voorschriften niet zijn gerelateerd aan de rechten en plichten zoals die voortvloeien uit de Keur en de Legger. Belanghebbende kan zijn verplichtingen in het kader van de schouw en diepteschouw niet meer nakomen zonder de medewerking van eiser, doordat belanghebbende voor het weghalen van de gaasconstructie van eiser afhankelijk is. Voorts is eiser voor het onderhoud van de sloot onder en naast de loopplank afhankelijk van belanghebbende, aldus verweerder.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Hij voert daartegen -kort samengevat- aan, dat de twee waterhuishoudkundige belangen die moeten worden afgewogen, de functie van de watergang voor de afvoer en het onderhoud van de watergang, niet aan het primaire besluit in de weg staan. Verweerder heeft op basis van niet relevante belangen besloten tot intrekking en verlening van een gewijzigde vergunning. Voor zover de eigendomssituatie al van belang is stelt eiser, dat belanghebbende aan eiser toestemming heeft gegeven voor de plaatsing van een loopplank met gaasconstructie.
Eiser stelt voorts geen belemmeringen te ondervinden bij het onderhoud en dat belanghebbende zijn verplichtingen in het kader van de schouw kan nakomen.
Belanghebbende heeft aangevoerd, dat de loopplank met gaasconstructie in zijn gedeelte van de watergang is geplaatst, waardoor hij geen onderhoudswerkzaamheden kan uitvoeren.
Ingevolge artikel 14, eerste lid, aanhef en onder e, van de Keur voor waterkeringen en wateren van Waterschap Rivierenland (hierna: de Keur) -voor zover hier van belang- is het verboden binnen de kernzone en beschermingszones bouwwerken of andere werken te maken, te leggen, te hebben, te onderhouden te vernieuwen, te wijzigen of op te ruimen.
Ingevolge artikel 15 van de Keur kan het bestuursorgaan -voor zover hier van belang- van de in deze Keur gestelde verbodsbepalingen ontheffing verlenen.
Ingevolge de Keur en Legger zijn eiser en belanghebbende, als eigenaren van de aan de onderhavige watergang gelegen gronden, verplicht tot het plegen van onderhoud aan deze watergang.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft eiser in de scheisloot tussen zijn perceel en dat van belanghebbende een loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen geplaatst, welke constructie niet zonder eisers medewerking kan worden verwijderd. Belanghebbende kan hierdoor niet zelfstandig aan de op hem rustende onderhoudsverplichting voldoen, aangezien hij daarvoor afhankelijk is van eiser. Voorts is eiser voor het onderhoud van de sloot onder en naast de loopplank, welke dwars over de sloot is aangelegd en aan het perceel van belanghebbende is bevestigd, afhankelijk van belanghebbende.
De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het belang van het onderhoud van de onderhavige scheisloot zich verzet tegen het verlenen van ontheffing voor het hebben van een loopplank met gaasconstructie in deze sloot. De plaatsing van deze constructie in de scheisloot heeft namelijk tot gevolg dat eiser en belanghebbende voor het onderhoud ter plaatse afhankelijk zijn van elkaar, terwijl van overeenstemming om elkaar in dat verband de nodige medewerking te verlenen de rechtbank niet is gebleken. De aan de vergunning van 12 oktober 2004 verbonden voorschriften garanderen niet dat het onderhoud aan de watergang niet zal worden belemmerd. Verweerder heeft het belang van het onderhoud van de scheisloot dan ook in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan de belangen van eiser bij behoud van de loopplank met gaasconstructie voor het houden van vissen.
Met betrekking tot de stelling van eiser, inhoudende dat verweerder bij het bestreden besluit ten onrechte voor slechts een beperkt deel van de beschoeiing vergunning heeft verleend, overweegt de rechtbank als volgt. Reeds bij het primaire besluit heeft verweerder slechts voor het perceel kadastraal bekend Molenaarsgraaf, sectie D, nummer 465 van de sloot vergunning verleend voor het maken, hebben en onderhouden van een beschoeiing. Hiertegen heeft eiser noch belanghebbende bezwaar gemaakt, zodat een beoordeling van deze stelling van eiser de omvang van het geschil te buiten gaat.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt , rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M.A. van Eck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 juni 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: