Registratienummer: AWB 05/3982
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 september 2005.
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft verweerder eiseres een uitkering verstrekt wegens blijvende betalingsonmacht van haar ex-werkgever Kraamzorg Nederland B.V.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar deels gegrond verklaard en voor het overige het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 24 februari 2006. Eiseres is aldaar verschenen, vergezeld door haar moeder. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door M. Florijn.
Uit de gedingstukken leidt de rechtbank het volgende af. Eiseres was als kraamverzorgende werkzaam bij Kraamzorg Nederland B.V. (hierna te noemen: de werkgever) op grond van een arbeidsovereenkomst met een overeengekomen arbeidsduur van minimaal 28,8 uren en maximaal 36 uren per week, een zogenaamd min-max contract. Op 29 april 2005 is de werkgever in staat van faillissement verklaard.
In de maanden daaraan voorafgaand heeft eiseres minder dan 28,8 uur per week gewerkt, in totaal 104,44 uur. Bij brief van 3 mei 2005 heeft de curator van de werkgever de arbeidsovereenkomst met eiseres opgezegd. Blijkens de aanvraag van eiseres om overname van de betalingsverplichting door verweerder heeft de werkgever tot en met 30 april 2005 haar loon betaald. Overige aanspraken van eiseres op haar werkgever, zoals onder andere op vakantietoeslag, heeft verweerder bij besluit van 9 juni 2005 overgenomen, met dien verstande dat een bedrag van € 1.031,87, zijnde de waarde van 104,44 minuren, met het te betalen bedrag is verrekend. Eiseres heeft hiertegen bezwaar aangetekend omdat zij zich niet kon vinden in de verrekening van het aantal minuren.
Het bestreden besluit berust vervolgens op de grondslag dat er sprake is van een vordering van de werkgever op eiseres, te weten een negatief saldo gewerkte uren (zijnde 104,44 uur minus 20 uur). Gebruikelijk is volgens verweerder dat een dergelijk saldo aan minuren bij einde dienstverband als vordering wordt verrekend met het laatst te betalen loon, hetgeen niet anders is bij een einde dienstverband in geval van faillissement. Het bezwaar is vervolgens wat betreft (een deel van) het aantal te verrekenen minuren gegrond verklaard. Voor het overige is het besluit van 9 juni 2005 gehandhaafd.
Eiseres kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat het aantal minuren (104,44 uur) weliswaar juist is vastgesteld, maar dat in de CAO Thuiszorg is bepaald dat slechts 20 min- of plusuren worden overgeheveld naar een volgend kwartaal. Daar komt volgens eiseres nog bij dat zij tot datum faillissement inzetbaar is geweest, maar dat er eenvoudigweg geen werk voorhanden was.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de WW heeft een werknemer -voor zover hier van belang- recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk, indien hij van een werkgever, die in staat van faillissement is verklaard, loon, vakantiegeld, of vakantiebijslag te vorderen heeft of indien hij geldelijk nadeel kan ondervinden doordat deze werkgever bedragen die hij in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, niet heeft betaald.
Op grond van artikel 64, van de WW, omvat het recht op uitkering op grond van dit hoofdstuk:
a. het loon over ten hoogste 13 weken, onmiddellijk voorafgaande aan de dag van opzegging van de dienstbetrekking of, indien de dienstbetrekking niet of op een later dan het daarvoor redelijkerwijs in aanmerking komende moment is opgezegd, onmiddellijk voorafgaande aan de dag waarop de dienstbetrekking naar het oordeel van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen redelijkerwijs had moeten worden opgezegd;
b. het loon over ten hoogste de voor de werknemer geldende termijn van opzegging of de termijn van opzegging, die zou hebben gegolden als deze termijn was aangevangen op de op grond van onderdeel a door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen vastgestelde dag, met dien verstande dat de krachtens artikel 40 van de Faillissementswet ten aanzien van de werknemer geldende termijn, zowel in als buiten faillissement, niet wordt overschreden;
c. het vakantiegeld, de vakantiebijslag en de bedragen, die de werkgever in verband met de dienstbetrekking met de werknemer aan derden verschuldigd is, over ten hoogste het jaar onmiddellijk voorafgaande aan het tijdstip waarop de in onderdeel b bedoelde termijn eindigt.
Ingevolge artikel 7:627 van het Burgerlijk Wetboek is geen loon verschuldigd voor de tijd gedurende welke de werknemer de bedongen arbeid niet heeft verricht.
In artikel 7:628, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek is vervolgens bepaald dat de werknemer het recht op het naar tijdruimte vastgestelde loon behoudt indien hij de overeengekomen arbeid niet heeft verricht door een oorzaak die in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen.
Ingevolge het vijfde lid van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek kan voor de eerste zes maanden van de arbeidsovereenkomst van het eerste lid slechts bij schriftelijke overeenkomst ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Na het verstrijken van deze termijn is afwijking ten nadele van de werknemer op grond van het zevende lid slechts mogelijk bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan.
Ingevolge artikel 13, onder d, van de CAO Thuiszorg, die van toepassing was op de arbeidsovereenkomst van eiseres, geldt als randvoorwaarde bij de inrichting van de werktijden dat de voor de werknemer geldende gemiddelde arbeidsduur per week zodanig wordt ingericht, dat dit gemiddelde per blok van maximaal 13 weken wordt bereikt, met dien verstande dat per blok ten hoogste 20 teveel of te weinig gewerkte uren kunnen worden overgeheveld naar een volgend tijdvak van maximaal 13 weken.
In de arbeidsvoorwaarden van de werkgever van eiseres is verder nog het volgende bepaald:
“Per kwartaal (13 weken) bekijkt de werkgever het gemiddelde aantal gewerkte arbeidsuren van de werknemer. De gemiddelde arbeidsduur is het minimum aantal overeengekomen uren in de arbeidsovereenkomst (bij een min-max arbeidsovereenkomst geldt dus het minimum percentage). Werknemers hebben dus 3 maanden de tijd om eventuele minuren weg te werken.
Het maximaal aantal uren die meegenomen kunnen worden naar het volgende kwartaal zijn 20 min- en/of plusuren. (...) Eventuele resterende minuren worden weggeschreven.
(...)
Als er aan het eind van deze periode nog min of plus uren staan dan mogen er 20 min- en plusuren meegenomen worden naar het volgende kwartaal.”
Vooropgesteld dient te worden dat een werknemer zich bij een min-max contract als hier aan de orde verzekerd weet van een vast maandelijks inkomen, te weten het loon over het minimum aantal arbeidsuren per week (in geval van eiseres 28,8 uur), het zogeheten ‘garantieloon’. Wanneer de werkgever vanwege een in zijn risicosfeer liggende oorzaak (tijdelijk) geen werk voor de werknemer heeft, is hij ingevolge artikel 7:628, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek gehouden het garantieloon door te betalen indien de werknemer zijnerzijds bereid is de overeengekomen arbeid te verrichten.
Vast staat vervolgens dat de werkgever eiseres gedurende de periode in geding niet voor het minimum aantal overeengekomen uren te werk heeft gesteld en evenmin in de gelegenheid heeft gesteld om het teveel aan minuren weg te werken op de wijze zoals beoogd in de CAO Thuiszorg en in de arbeidsvoorwaarden. Nu niet in geding is dat eiseres bereid was de overeengekomen arbeid te verrichten, dient het teveel aan minuren normaal gesproken voor rekening van de werkgever te komen. Dit wordt blijkens de toelichting ter zitting door verweerder ook onderkend en is volgens eiseres in het verleden door kwijtschelding van een overschot aan minuren ook zo geschied.
Verweerder heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat het gebruikelijk is dat een negatief saldo aan gewerkte uren bij einde dienstverband, dus ook in geval van faillissement, als vordering wordt verrekend met het laatst te betalen loon. De rechtbank kan verweerder, nog daargelaten dat zijdens verweerder geen onderbouwing van dit standpunt heeft plaatsgevonden, hierin niet volgen. Immers, van de hoofdregel, zoals bepaald in artikel 7:628, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek, kan ingevolge het zevende lid van dit artikel na het verstrijken van zes maanden slechts bij collectieve arbeidsovereenkomst of bij regeling door of namens een daartoe bevoegd bestuursorgaan ten nadele van de werknemer worden afgeweken. Daarvan is in het onderhavige geval echter niet gebleken. Immers, in de CAO Thuiszorg kan niet worden gelezen, noch kan daaruit anderszins worden afgeleid, dat een teveel aan minuren bij de beëindiging van het dienstverband voor risico en daarmee voor rekening van de werknemer dient te komen. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve niet anders worden geconcludeerd dan dat eiseres ingevolge artikel 7:628, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek haar recht op loon over genoemde minuren heeft behouden en de werkgever dientengevolge geen vordering op eiseres over deze uren heeft gekregen.
Het bestreden besluit kan zodoende wegens strijd met artikel 61, eerste lid, van de WW geen stand houden. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Hierin zal verweerder tevens duidelijkheid dienen te verschaffen over het feit of - anders dan de bij het besluit van 9 juni 2005 gevoegde specificatie doet vermoeden - het loon over de opzeggingstermijn van zes weken als bedoeld in artikel 64, aanhef en onder b, van de WW aan eiseres is uitgekeerd.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat het UWV het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. D.S.M. Bak, voorzitter, mr. W.H.A. Bouwens, rechter, en mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. B.M.A. van Eck, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 mei 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.