zaaknummer / rolnummer: 139793 / KG ZA 06-242
Vonnis in kort geding van 23 mei 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. Z.J. Rittersma te Arnhem,
1. de stichting
STICHTING ZIEKENHUIS RIJNSTATE,
gevestigd te Arnhem,
2. ONDERLINGE WAARBORGMAATSCHAPPIJ VOOR INSTELLINGEN IN DE GEZONDHEIDSZORG MEDIRISK BA,
gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
advocaat mr. A.H. Blok te Utrecht.
Partijen zullen hierna [eiser] en Rijnstate c.s. genoemd worden.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van Rijnstate c.s..
Ten slotte is vonnis bepaald.
Op 30 september 2000 is [eiser] een motorongeval overkomen. Hij liep daarbij letsel op, bestaande uit een fractuur van een ruggenwervel en een gecompliceerde rechteronderbeenfractuur. Ter behandeling van dat letsel is [eiser] overgebracht naar het door Rijnstate geëxploiteerde ziekenhuis.
2.2. Bij de (na)behandeling van de rechter onderbeenfractuur is door het ziekenhuis een toerekenbare fout gemaakt. In het door de orthopedisch chirurg [betrokkene 2] op 25 augustus 2003 aan Medirisk, de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van Rijnstate, uitgebrachte rapport is die fout beschreven als het te lang dralen met het besluit tot operatieve sanering van een pseudarthrose (vlg. Coëlho, Zakwoordenboek der geneeskunde, is dat de vorming van een onecht gewricht aan het uiteinde van twee beenstukken bij slecht genezen beenbreuk) en met correctie van de stand van het been.
In hetzelfde rapport heeft deze, door beide partijen ingeschakelde, deskundige de gevolgen beschreven van het onzorgvuldig medisch handelen welke gevolgen (waaronder o.a. een beenlengteverschil van 2,5 cm, een verminderde omvang van het rechter boven en onderbeen, verminderde beweeglijkheid in het rechter enkelgewricht) hij heeft berekend op een restinvaliditeit van 22% waarvan 5% is toe te rekenen aan gevolgen en beperkingen die ook bij adequaat medisch handelen zouden zijn opgetreden.
2.3. De deskundige heeft, eveneens op verzoek van beide partijen, zich bij brief van 23 augustus 2005 nader uitgelaten over de beperkingen van [eiser] in de situatie met en zonder medische fout, en hij heeft daarover in die brief afsluitend opgemerkt:
‘Al deze overwegingen inzake het wel en niet meenemen van de fout billijkt wellicht een keuze om de toegewezen restinvaliditeit ponds/ponds gewijs toe te wijzen aan de late gevolgen van de met sterke vertraging gestelde diagnose van pseudoarthrose en malalignement en voor de andere helft ervan uitgaande dat ook bij een vlot verlopen behandeling er enige restverschijnselen zouden zijn ontstaan. De beperkingen die betrokkene nu ervaart, na de met forse vertraging gestelde diagnose en noodzakelijke behandeling, zijn in ieder geval intenser als de te verwachten beperkingen in aansluiting aan een nogmaals gesteld terecht gekozen conservatieve behandeling van de breuk in het rechter onderbeen.’
2.4. Voor het ongeval was [eiser] werkzaam als vrachtwagenchauffeur. Voor dat werk is hij niet meer geschikt. Tot 20 januari 2003 ontving [eiser] een volledige WAO uitkering welke toen is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15-25%. Deze laatste uitkering is per 18 maart 2006 ingetrokken omdat de uitkeringsinstantie de mate van arbeidsongeschiktheid inmiddels heeft gesteld op 12,92% derhalve op minder dan een voor de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit.
2.5. [eiser] ontvangt nu een WW uitkering van (ongeveer) € 1.150,- netto. Deze uitkering eindigt per 7 januari 2007.
2.6. Op 14 maart 2006 bestond een achterstand op de door [eiser] aan de Rabobank verschuldigde termijnbetalingen voor zijn hypothecaire geldlening van € 5.240,88. Die achterstand wordt sindsdien ingelopen met € 352,- per maand bovenop de maandelijks verschuldigde rentetermijn van € 600,69. De Rabobank accepteert, op straffe van executoriale verkoop van de woning, geen verdere overstanden of achterstanden meer.
2.7. Door Medirisk zijn tot € 20.000,- voorschotten betaald aan [eiser].
2.8. In 2004 en 2005 is [eiser] in opdracht van UWV GAK door een reintegratie bureau begeleid. In dat kader is -tevergeefs- getracht [eiser] aan te melden voor werk in WSW en WIW verband.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling van Rijnstate c.s. tot betaling van
€ 25.000,- ten titel van voorschot op de hem vanwege de medische fout toekomende schadevergoeding, alsmede de benoeming tot arbeidsdeskundige van de heer [betrokkene] van ADEE te Ede met de opdracht [eiser] te begeleiden in de ruimste zin van het woord naar een voor [eiser] geschikte betaalde baan althans subsidiair Rijnstate c.s. te veroordelen om binnen 4 weken na het te wijzen vonnis een bedrag van € 7.500,- over te maken op een kwaliteitsrekening voor de bekostiging van een arbeidsdeskundige en/of omscholing ten bate van [eiser].
Rijnstate c.s. voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De voorzieningenrechter constateert dat Medirisk, als partij die (louter) materieel bij de schaderegeling is betrokken, er formeel geen bezwaar tegen heeft gemaakt dat een eventuele veroordeling mede tegen haar wordt uitgesproken.
4.2. Rijnstate c.s. betwist het spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening, niet omdat zij op zichzelf de daarvoor gestelde financiële noodsituatie ontkent, maar omdat die toestand reeds jarenlang kon worden voorzien. Dit verweer wordt verworpen.
Eventuele voorzienbaarheid doet immers niets af aan de noodtoestand als zodanig, die in het geval van Ten Kloeze vanwege de onder 2.5 en 2.6 opgesomde feiten nijpend is te noemen. In een geval waarin partijen, zoals in een letselschadezaak met causaliteitsvraagstukken niet ongebruikelijk is, langdurig met elkaar onderhandelen om tot een minnelijke regeling te komen, heeft de benadeelde evenmin het spoedeisend belang verspeeld bij het voorleggen van de vraag of (aanvullende) bevoorschotting geboden is.
4.3. De gevorderde voorziening strekt tot betaling van een geldsom. Voor toewijzing van een dergelijke vordering in kort geding is slechts dan plaats, als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl voorts uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is en het risico van onmogelijkheid van terugbetaling - bij afweging van de belangen van partijen - aan toewijzing niet in de weg staat. In een geval als dit, waarin [eiser] stelt het geld dringend zélf nodig te hebben, zal zoals Rijnstate c.s. op zichzelf terecht heeft gesteld het restitutierisico groter zijn maar kan dat anders dan daarbij is betoogd niet reeds dáárom een dwingende grond opleveren voor afwijzing van het gevorderde nu het steeds moet gaan om een afweging van álle belangen tussen partijen (HR 28 mei 2004, NJ 2004, 602).
4.4. De voorzieningenrechter zal eerst het voorschot op de schadevergoeding beoordelen en daarna afzonderlijk de nevenvordering die verband houdt met reïntegratie.
Voorschot op de schadevergoeding
4.5. [eiser] heeft, vergezeld van bewijsstukken, een schadestaat geproduceerd die per 19 april 2006 afsluit op een bedrag aan verschenen schade van € 52.979,91. Rekening houdend met de door Rijnstate c.s. betaalde voorschotten tot € 20.000,- is er daarmee in de visie van [eiser] ruimte voor betaling van een aanvullend voorschot van € 25.000,- zelfs als rekening wordt gehouden met de kans dat een gedeelte van de schade niet aan de fout van Rijnstate is toe te rekenen.
4.6. Rijnstate c.s. richt haar verweer hoofdzakelijk op de in de schadestaat opgenomen post verlies verdienvermogen en zij betwist dat sprake zou zijn van een in feite algeheel verlies aan verdiencapaciteit ten gevolge van het delay waarvoor aansprakelijkheid is erkend. Ook meent Rijnstate c.s. dat [eiser] er ten onrechte aan voorbij gaat dat de aan het ongeval toe te rekenen gevolgen van de gecompliceerde onderbeenfractuur op zichzelf reeds tot aanzienlijke blijvende invaliditeit en beperkingen van zowel het rechter onderbeen als de rug hebben geleid en/of zouden hebben kunnen leiden. Naar een en ander dient volgens Rijnstate c.s. nog arbeidsdeskundig onderzoek te worden ingesteld, welk onderzoek nog niet heeft kunnen plaatsvinden omdat de medisch adviseurs van partijen het niet eens zijn geworden over de door de arbeidsdeskundige te hanteren beperkingenlijsten voor de situatie zonder en met delay.
4.7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zal in de bodemprocedure wel worden uitgegaan van volledige arbeidsongeschiktheid van [eiser]. De WAO beoordeling waarop Rijnstate c.s. zich beroept doet daar niet aan af nu in dat bestuursrechtelijk kader een theoretische beoordeling zonder verdiscontering van werkloosheidsrisico’s is gehanteerd terwijl dat laatste in het geval van een civiele aansprakelijkheid niet aan de orde is. Het vertrekpunt daar moet zijn dat [eiser] vóór de medische behandeling vrachtwagenchauffeur was. Nu onbestreden is dat hij dat beroep niet meer kan uitoefenen dient hij zich in te stellen op andere arbeidsmogelijkheden. Dat kost tijd en voor de één treden daarbij meer werkloosheidsrisico’s en werkhervattingsmoeilijkheden aan het licht dan voor de ander. Een maatman bestaat daarvoor niet en de aansprakelijke partij zal het slachtoffer daarbij moeten nemen zoals het is. Zolang [eiser] zich inspant vervangend werk te vinden behoort hij, tot het moment waarop hij daarin slaagt, voor het feitelijk gemis van verdiensten gecompenseerd te worden door de aansprakelijke partij.
4.8. De vraag is dan nog wel of aannemelijk is dat [eiser] ook arbeidsongeschikt in vorenstaande betekenis zou zijn geworden in de hypothetische situatie zonder delay. In dat geval heeft het delay in zoverre niet aan de schade wegens verlies aan verdienvermogen bijgedragen en kan er geen grond zijn voor vergoeding daarvan door Rijnstate c.s.
Met [eiser] is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat de sleutel voor het oplossen van deze causaliteitsproblematiek in artikel 6:99 BW is te vinden, omdat Rijnstate door de medische fout [eiser] in een situatie van gevaar heeft gebracht die op zichzelf geeïgend is om de schade te veroorzaken. De voorzieningenrechter leidt dat af uit de rapportage van de deskundige [betrokkene 2] waarin staat dat een reeks van aanzienlijke gevolgen uitsluitend aan het delay moeten worden toegeschreven. [betrokkene 2] schrijft in zijn brief van 23 augustus 2005 over ‘intensere’ gevolgen als het gaat om het delay en over ‘enige restverschijnselen’ na een medische behandeling zonder fouten. In getal uitgedrukt gaat het daarbij om een mate van invaliditeit van 17% (22 minus 5) gerelateerd aan het delay. De mogelijkheid dat [eiser] juist door dit surplus aan beperkingen zijn specifiek beroep van vrachtwagenchauffeur niet meer kan uitoefenen, is heel wel aanwezig.
Dat daarnaast (nog) niet vaststaat dat het Waarborgfonds aansprakelijk is voor eventueel onrechtmatig gedrag van een bij het verkeersongeval betrokken onbekende derde, doet aan deze mogelijke veroorzaking van (dit deel van) de schade door Rijnstate niet af nu het juist de binnen de invloedssfeer van Rijnstate liggende mogelijkheid is die de rechtvaardiging vormt voor toerekening.
Bij dit uitgangspunt is het aan Rijnstate c.s. om in de bodemprocedure het door haar gestelde verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [eiser] voor het beroep als vrachtwagenchauffeur en het verkeersongeval aannemelijk te maken.
Het komt daarbij aan op het ‘vertalen’ van de door de deskundige [betrokkene 2] opgesomde strikt ongevalsgerelateerde klachten in een beperkingenprofiel aan de hand waarvan een arbeidsdeskundige zich een oordeel kan vormen over de gestelde onmogelijkheid om te functioneren als vrachtwagenchauffeur. Een dergelijk oordeel ontbreekt thans. Dat komt in het voorspellende stadium van dit kort geding voor risico van Rijnstate c.s. nu immers nog niets met voldoende zekerheid is gebleken van het door haar gestelde verband.
Daarbij komt nog het volgende. Rijnstate c.s. heeft het in dit kort geding niet nodig gevonden om op een beredeneerde wijze (ook cijfermatig) inzicht te verschaffen in de opbouw van het totaal door haar aan voorschotten betaalde bedrag van € 20.000,-. Daarin moeten uiteraard schadecomponenten schuilgaan die Rijnstate c.s. wel vergoedbaar acht, maar welke dat zijn is onduidelijk. Aldus is de voorzieningenrechter niet goed in staat na te gaan op welke wijze Rijnstate c.s. met betrekking tot het verlies aan verdienvermogen het rapport van de deskundige in termen van schadebegroting heeft vertaald.
Dat bevoorschotting tot € 20.000,- toereikend is, volgt bij deze stand van zaken niet overtuigend uit het verweer van Rijnstate c.s.
4.9. Binnen het beperkte beoordelingskader van het kort geding zal, mede met het oog op het aanwezige restitutierisico, echter nog niet van het ontbreken van elk verband tussen het verkeersongeval en de schade worden uitgegaan. Niet kan worden uitgesloten dat dit verband wel bestaat, niet slechts als (verwaarloosbare) kleine kans maar in een mate die niet met voldoende zekerheid is vast te stellen en daarom gemotiveerd mag worden geschat als uitgangspunt voor proportionele afwikkeling van de schade (HR 31 maart 2006, RvdW 2006, 328). De voorzieningenrechter zal daarom de door [betrokkene 2] gesuggereerde ponds/ponds gewijze toerekening volgen. Uitgaande van de door [eiser] becijferde ruimte van € 32.979,91 zou dat toewijzing van een aanvullend voorschot van (afgerond)
€ 16.500,- rechtvaardigen. Vanwege de kritiek van Rijnstate c.s. op een aantal specifieke schadeposten (huishoudelijke hulp, verlies zelfwerkzaamheid), waarover het debat tussen de partijen nog in het geheel niet is gevoerd, is er echter aanleiding een ruimere marge te hanteren. Het voorschot zal daarom worden bepaald op € 12.500,-.
4.10. De voorzieningenrechter gaat voorbij aan de door Rijnstate c.s. gestelde eigen schuld van [eiser] nu geoordeeld wordt dat de door Rijnstate c.s. genoemde voorbeelden geenszins tot de conclusie kunnen voeren dat schadebeperkingsverplichtingen zijn geschonden.
4.11. Het staat vast dat voor [eiser] door UWV GAK zonder succes al eerder reïntegratietrajecten zijn gearrangeerd. Uit de door Rijnstate c.s. daarvan in het geding gebrachte verslagen leidt de voorzieningenrechter niet af dat dit resultaat voor rekening van (de houding van) [eiser] komt. Integendeel. In alle verslagen wordt de werkwillige houding van [eiser] geroemd. Er zijn kennelijk andere redenen waarom een succesvolle bemiddeling is uitgebleven.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er, bij het onder 4.8 en 4.9 gekozen uitgangspunt, voor reïntegratie verder een initiërende en leidende rol weggelegd voor Rijnstate c.s. Een rol ook als financier van de benodigde begeleiding en voorzieningen zoals eventuele bij- of herscholing. Zo’n rol is niet alleen nodig omdat de benadeelde nu eenmaal niet beschikt over de kennis en de middelen daartoe, het is ook in overeenstemming met wat het wezen van het schaderegelingsproces zou moeten zijn: het (zoveel mogelijk) terugbrengen van de benadeelde in de situatie zonder ongeval.
Voor [eiser] geldt daarbij dat hij, in het zicht van het snel naderende einde van zijn WW uitkering, moet kunnen rekenen op optimale door hemzelf als opdrachtgever in een commerciële relatie te betalen deskundige begeleiding zonder het risico te lopen dat 'publieke' instanties met hun gereglementeerde en beperkte budgetten niet in staat zijn de zorg en aandacht aan hem te besteden die nodig is.
4.12. De benoeming als deskundige van de door [eiser] genoemde persoon wordt daarbij niet gevolgd. Een kort geding leent zich niet voor een (dergelijk) deskundigenbericht. In plaats daarvan zal het subsidiair gevorderde worden toegewezen, hetgeen neerkomt op het beschikbaar stellen van een budget voor reïntegratie. Vanwege de onder 4.9 in dit geding voorshands tot uitgangspunt genomen proportionele aansprakelijkheid zal dit budget worden beperkt tot € 3.750,-.
4.13. Rijnstate c.s. zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden begroot op:
- dagvaarding EUR 84,87
- betaald vast recht 112,00
- in debet gesteld vast recht 438,00
- salaris procureur 816,00
Totaal EUR 1.450,87
veroordeelt Rijnstate c.s. om aan [eiser] als voorschot op de schadevergoeding te betalen een bedrag van € 12.500,00 (twaalfduizendvijfhonderd euro),
5.2. veroordeelt Rijnstate c.s. voorts om voor inschakeling van een arbeidsdeskundige en/of omscholing binnen 4 (vier) weken na betekening van dit vonnis een bedrag van
€ 3.750,- (drieduizendzevenhonderdenvijftig euro) over te maken op de derdengeldrekening 53.53.53.006 van Hekkelman advocaten en notarissen te Arnhem,
5.3. veroordeelt Rijnstate c.s. in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.450,87, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer,
5.4. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5. wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. van Hoof op 23 mei 2006.