ECLI:NL:RBARN:2006:AY0533

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
134377
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot buitenwerkingstelling van dwangbevel inzake bouwvergunning en dwangsommen

In deze zaak vordert eiser, wonende te [woonplaats], dat de rechtbank het dwangbevel van de Gemeente Beuningen d.d. 10 oktober 2005 buiten werking stelt, althans gedeeltelijk. Eiser stelt dat er geen dwangsommen zijn verbeurd of dat de Gemeente geen aanspraak kan maken op de dwangsommen, omdat zij in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld. De Gemeente heeft eiser eerder aangeschreven over de overtreding van artikel 40 van de Woningwet, waarbij eiser zonder bouwvergunning een paardenschuur had geplaatst. De Gemeente heeft een last onder dwangsom opgelegd, maar eiser betwist de hoogte en de verjaring van de dwangsommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de begunstigingstermijn eindigde op 15 december 2003 en dat eiser op 28 januari 2004 aan de last onder dwangsom had voldaan. De Gemeente heeft echter de verjaring van de vordering tijdig gestuit. De rechtbank oordeelt dat de Gemeente in redelijkheid aanspraak kan maken op de verbeurde dwangsommen, maar dat de invorderingskosten niet kunnen worden gevorderd omdat deze niet gespecificeerd zijn in het dwangbevel. Het verzet van eiser wordt grotendeels ongegrond verklaard, maar het dwangbevel wordt buiten werking gesteld voor een deel van de gevorderde kosten.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 134377 / HA ZA 05-2171
Vonnis van 31 mei 2006
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in het verzet,
procureur mr. P.J.M. van Wersch,
advocaat mr. P. Bergkamp,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE BEUNINGEN,
zetelend te Beuningen,
gedaagde in het verzet,
procureur mr. J.A.M.P. Keijser,
advocaat mr. T.E.P.A. Lam.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Gemeente genoemd worden.
1. De procedure
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 8 februari 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 18 april 2006.
1.2. Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. [eiser] heeft zonder dat hij over de daarvoor vereiste bouwvergunning beschikte een paardenschuur geplaatst op een weiland aan de [adres]. Dit weiland is eigendom van [eiser].
2.2. Naar aanleiding van een controle op het perceel heeft de Gemeente op 5 oktober 2000 een brief gezonden aan [eiser] waarin zij constateert dat [eiser] zonder bouwvergunning een schuur aan het bouwen is en daarmee handelt in strijd met artikel 40 van de Woningwet. In de brief staat verder het volgende:
Daar een en ander wel gelegaliseerd kan worden wil ik u uitnodigen om binnen 2 weken na dagtekening van deze brief contact op te nemen met het bureau Bouw en Woningtoezicht om binnen deze termijn een bouwkundige tekening met situatie en ingevulde formulieren in te dienen.
2.3. Op 13 februari 2001 heeft de Gemeente nogmaals een brief gezonden aan [eiser]. De Gemeente stelt [eiser] wederom in de gelegenheid om binnen twee weken een aanvraag voor een vergunning in te dienen.
2.4. Op bovengenoemde brieven heeft [eiser] niet gereageerd. De schuur is vervolgens vergroot.
2.5. Op 13 februari 2002 heeft de Gemeente een brief gezonden aan [eiser]. In deze brief staat onder andere het volgende vermeld.
Verzoek
Wij verzoeken u daarom beide schuurtjes binnen zes weken na dagtekening van deze brief te verwijderen. Doet u dit niet dan kunnen burgemeester en wethouders besluiten om u middels bestuursdwang of dwangsom te gelasten de bouwwerken te verwijderen.
2.6. De Gemeente heeft bij besluit van 3 september 2003 een last onder dwangsom aan [eiser] opgelegd. In dit besluit staat onder meer het volgende.
Inleiding
Bij de brieven d.d. 5 oktober 2000, 13 februari 2001, 13 februari 2002 en 2 mei 2003 (...) hebben wij u, in verband met de overtreding van artikel 40 van de Woningwet, aangeschreven inzake o.a. een zonder bouwvergunning gebouwde paardenschuur op het perceel [adres].
(...)
Tot op heden is de betreffende paardenschuur niet verwijderd en is ook geen bouwaanvraag ingediend. Van de geboden mogelijkheden om te onderzoeken, middels indiening van een bouwaanvraag, in hoeverre legalisatie mogelijk is, is derhalve geen gebruik gemaakt. Daarom moeten wij thans concluderen dat legalisatie onmogelijk is geworden.
(...)
Dwangsomoplegging
Wegens voornoemde overtreding van artikel 40 van de Woningwet leggen wij u op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en artikel 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht een dwangsom op.
De hoogte van de dwangsom is vastgesteld op EUR 1.000,00 voor elke week, dat voornoemde overtreding voortduurt. Het maximaal te verbeuren bedrag is bepaald op EUR 13.000,00.
Wij geven u tot 2 maanden na dagtekening van deze brief de gelegenheid de paardenschuur geheel te verwijderen en verwijderd te houden.
2.7. [eiser] heeft op 27 september 2003 bezwaar gemaakt tegen het onder 2.6 genoemde besluit van de Gemeente. [eiser] heeft op 27 september 2003 tevens een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening ingediend bij de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem.
2.8. Op verzoek van de Rechtbank Arnhem heeft de Gemeente zich schriftelijk uitgelaten over de uitvoering van het dwangsombesluit in afwachting van het besluit op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening. Op 22 oktober 2003 heeft mr. J.J.M. van Beuningen namens de Gemeente een fax gestuurd aan de rechtbank waarin het volgende is opgenomen:
De uitvoering van het dwangsombesluit d.d. 3 september 2003 zal worden opgeschort totdat beslist is op het verzoek tot voorlopige voorzieningen. Met andere woorden, er worden geen dwangsommen verbeurd - ook niet achteraf - tot de datum van de beslissing op het verzoek voorlopige voorzieningen.
2.9. Op 3 december 2003 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Arnhem het door [eiser] ingediende verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
2.10. Op 11 december 2003 heeft de Gemeente aan [eiser] medegedeeld dat de last onder dwangsom met ingang van 4 december 2003 wederom in werking trad. In de brief staat het volgende.
Bij besluit van 3 september 2003 is aan u een last onder dwangsom opgelegd wegens de overtreding van artikel 40 van de Woningwet. Daarbij is een termijn gesteld tot 3 november 2003. Tegen dit dwangsombesluit heeft u bezwaar gemaakt. Op dit bezwaar moet ons college nog beslissen. Bovendien heeft u voorlopige voorzieningen verzocht bij de Rechtbank Arnhem, Sector Bestuur. Derhalve hebben wij bij brief van 23 oktober 2003 de begunstigingstermijn opgeschort tot de dag van de uitspraak in voorlopige voorziening. Op 3 december 2003 heeft de voorzieningrechter uitspraak gedaan en heeft hij het verzoek tot voorlopige voorzieningen afgewezen. Derhalve is de last tot dwangsom met ingang van 4 december wederom in werking getreden.
In dezelfde brief heeft de Gemeente meegedeeld dat er inmiddels een dwangsom van EUR 1.000,00 was verbeurd.
2.11. Bij brieven van 23 december 2003, 8 januari 2004, 20 januari 2004 en 27 januari 2004 heeft de Gemeente medegedeeld aan [eiser] dat er dwangsommen waren verbeurd omdat de toezichthoudend ambtenaar had geconstateerd dat de overtreding nog niet ongedaan was gemaakt. Uit de brief d.d. 27 januari 2004 blijkt dat er tot en met 21 januari 2004 in totaal EUR 7.000,00 aan dwangsommen is verbeurd.
2.12. Vanaf 27 januari 2004 zijn er geen dwangsommen meer verbeurd omdat [eiser] naar het oordeel van de Gemeente de overtreding ongedaan had gemaakt.
2.13. Bij brief van 17 februari 2004 heeft de Gemeente aan [eiser] medegedeeld dat het bezwaarschrift tegen het besluit van 3 september 2003 ongegrond was verklaard. [eiser] is niet in beroep gegaan tegen de beslissing op het bezwaarschrift.
2.14. Op 2 maart 2004 heeft [eiser] de Gemeente schriftelijk verzocht af te zien van de invordering van de verbeurde dwangsommen.
2.15. Bij brief van 6 december 2004 heeft de Gemeente het verzoek van [eiser] om af te zien van de invordering van de oplegde dwangsommen afgewezen.
2.16. Op 17 oktober 2005 is het door de Gemeente op 10 oktober 2005 uitgevaardigde dwangbevel aan [eiser] betekend.
3. Het geschil
3.1. [eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad het dwangbevel van de Gemeente d.d. 10 oktober 2005 buiten effect zal stellen, althans gedeeltelijk buiten effect zal stellen met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
3.2. [eiser] baseert zijn vordering op de volgende stellingen. [eiser] is van oordeel dat er in het geheel geen dwangsommen zijn verbeurd of in ieder geval niet tot het bedrag van EUR 7.000,00, dat de gemeente geen aanspraak kan maken op de dwangsommen, althans deze niet kan invorderen, omdat zij in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur heeft gehandeld en voorts dat, voor zover er al dwangsommen zouden zijn verbeurd, de vordering van de Gemeente is verjaard.
3.3. De Gemeente voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Het verzet is tijdig en op de juiste wijze ingesteld, zodat [eiser] in zoverre in zijn verzet kan worden ontvangen.
Begunstigingtermijn
4.2. Artikel 5:32 lid 5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in de beschikking tot oplegging van een last onder dwangsom, die strekt tot het ongedaan maken van een overtreding, een termijn wordt gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd. Deze termijn wordt aangeduid als de begunstigingstermijn. In het onder 2.6 genoemde besluit d.d. 3 september 2003 is een begunstigingtermijn van twee maanden na dagtekening van het besluit opgenomen. Dit betekent dat de termijn in beginsel zou eindigen op 3 november 2003.
4.3. In de onder 2.8 genoemde fax deelt de Gemeente mee dat de uitvoering van het dwangsombesluit zal worden opgeschort totdat door de voorzieningenrechter op het verzoek tot voorlopige voorzieningen is beslist. De vraag is hoe deze mededeling van de Gemeente dient te worden uitgelegd. Beantwoording van deze vraag is van belang voor zowel het door [eiser] gedane beroep op verjaring als voor de vraag of en, zo ja, vanaf welk moment de dwangsom kon worden verbeurd.
4.4. [eiser] stelt primair dat hij er op basis van de onder 2.8 genoemde fax d.d. 22 oktober 2003 vanuit mocht gaan dat de last onder dwangsom pas weer in werking zou treden nadat de Gemeente had beslist op het door hem ingediende bezwaarschrift, te weten op 17 februari 2004. [eiser] baseert zijn stelling op een brief van de Gemeente d.d. 27 januari 2004, waarin staat vermeld dat dwangsommen betaald moeten worden vanaf het moment dat het bezwaar is afgewezen. De Gemeente is echter van oordeel dat zij met de onder 2.8 genoemde fax alleen het verbeuren van dwangsommen heeft opgeschort gedurende de periode dat het verzoek tot voorlopige voorziening in behandeling was. De Gemeente betwist dat zij door middel van deze fax tevens de begunstigingstermijn heeft verlengd of opgeschort.
4.5. De rechtbank is van oordeel dat uit de mededeling van de Gemeente in de fax van 22 oktober 2003 in ieder geval niet blijkt dat de last onder dwangsom zou worden opgeschort totdat was besloten op het door [eiser] ingediende bezwaarschrift. De tekst in de fax van de Gemeente genoemd onder 2.8 is op dit punt voldoende duidelijk. In deze brief wordt gesproken over “de datum van de beslissing op het verzoek voorlopige voorzieningen”. In de brief van de Gemeente d.d. 11 december 2003, genoemd onder 2.10, waarbij de Gemeente aan [eiser] meedeelt dat de eerste dwangsom is verbeurd, staat nogmaals vermeld dat het gaat om “de dag van de uitspraak in voorlopige voorziening”. De brief waar [eiser] zijn stelling op baseert is van een latere datum. Vaststaat dat de schuur op dat moment al was afgebroken, vanaf dat moment zijn er dus ook geen dwangsommen meer verbeurd. De uitleg van deze brief heeft dus geen invloed gehad op het laten staan van de schuur en de hoogte van de daardoor verbeurde dwangsommen. De rechtbank gaat er overigens van uit dat de mededeling in de brief d.d. 27 januari 2004 ten aanzien van het betalen van dwangsommen vanaf het moment dat het bezwaar is afgewezen op een vergissing van de zijde van de Gemeente berust, te meer daar hierbij tevens de datum van de beslissing van de voorzieningenrechter is genoemd. Voor het overige heeft [eiser] zijn stelling niet onderbouwd. Hiermee staat vast dat de last onder dwangsom in ieder geval weer in werking trad nadat de voorzieningrechter had besloten op het verzoek tot voorlopige voorziening, te weten op 4 december 2003.
4.6. De volgende vraag is of de begunstigingstermijn tevens is onderbroken of opgeschort gedurende de periode van 22 oktober 2003 tot 4 december 2003. De Gemeente is van oordeel dat deze termijn niet is onderbroken. In de brief van de Gemeente van 11 december 2004 staat echter de volgende zin: “Derhalve hebben wij bij brief van 23 oktober 2003 de begunstigingstermijn opgeschort tot de dag van de uitspraak in voorlopige voorziening”.
4.7. De rechtbank is gelet op het doel van de begunstigingtermijn, namelijk de overtreder in staat stellen de overtreding ongedaan te maken en het doel van het treffen van de voorlopige voorziening, van oordeel dat [eiser] er in redelijkheid vanuit mocht gaan dat de begunstigingstermijn in ieder geval werd onderbroken gedurende de tijd dat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in behandeling was bij de voorzieningenrechter. Deze uitleg vindt tevens steun in de brief van de Gemeente van 11 december 2003 waarin de Gemeente spreekt over “het opschorten van de begunstigingstermijn”. Dit kan aldus worden uitgelegd dat de begunstigingstermijn, die zou eindigen op 3 november 2003, op 23 oktober 2003 is onderbroken. Het resterende deel van de termijn, elf dagen in totaal, is weer aangevangen op 4 december 2003. De begunstigingstermijn eindigde dus op 15 december 2003. Vanaf deze datum konden de dwangsommen worden verbeurd.
Moment van verwijdering van de paardenschuur.
4.8. [eiser] stelt dat hij reeds op 27 december 2003 de paardenschuur had verwijderd en aldus had voldaan aan de last onder dwangsom. [eiser] heeft erkend dat er op dat moment nog wel een wand van de paardenschuur overeind stond, maar hij is van oordeel dat er geen sprake meer was van een bouwvergunningsplichtig bouwwerk. Ter comparitie heeft [eiser] aangegeven dat de betreffende wand uiteindelijk op 22 januari 2004 is verwijderd. [eiser] heeft niet aangegeven waarop hij zijn stelling dat voor de wand die nog overeind stond geen bouwvergunning benodigd was baseert. De Gemeente is van oordeel dat door het dwangsombesluit aan [eiser] de verplichting was opgelegd de paardenschuur geheel te verwijderen en verwijderd te houden. De Gemeente baseert zich hierbij op het dwangsombesluit d.d. 3 september 2003, artikel 40 van de Woningwet en de modelbouwverordening. Zij is daarnaast van oordeel dat [eiser] in ieder geval op 28 januari 2004 aan deze verplichting had voldaan. Op dat moment heeft een toezichthoudend ambtenaar van de Gemeente, [betrokkene], vastgesteld dat de wand was verwijderd. Uit eerdere rapporten van dezelfde ambtenaar d.d. 21 januari 2004 en 27 januari 2004 blijkt dat de houten wand op dat moment nog niet was verwijderd.
4.9. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] zijn stelling dat hij reeds op 27 december 2003 had voldaan aan de last onder dwangsom onvoldoende heeft onderbouwd. Zijn stelling dat hij de wand op 22 januari 2004 had verwijderd is in het licht van de rapporten van de toezichthoudend ambtenaar onvoldoende onderbouwd. Hiermee staat in rechte vast dat de houten wand en daarmee de gehele paardenschuur niet eerder dan op 28 januari 2004 was verwijderd. Met het overeind laten staan van de wand vóór die datum was nog sprake van een bouwwerk.
4.10. Ten overvloede merkt de rechtbank hier nog bij op dat nu de last onder dwangsom aan [eiser] was opgelegd het op zijn weg gelegen om indien er onduidelijkheden bestonden over de vraag wanneer hij aan de last onder dwangsom zou hebben voldaan hierover bij De Gemeente te inlichtingen in te winnen.
4.11. Samenvattend stelt de rechtbank vast dat de begunstigingstermijn eindigde op 15 december 2003 en dat [eiser] op 28 januari 2003 aan de last onder dwangsom had voldaan. In het dwangsombesluit is op overtreding van de dwangsom een bedrag van EUR 1.000,00 per week gesteld, zodat in totaal EUR 6.000,00 is verbeurd.
Verjaring
4.12. In artikel 5:6 lid 1 van de Awb is bepaald dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde bedragen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop ze zijn verbeurd. De verjaringstermijn neemt een aanvang op de dag waarop de begunstigingstermijn is geëindigd, in casu 15 december 2003. Tussen partijen staat niet ter discussie dat stuiting van de verjaring mogelijk is en dat de in titel 11 van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek (Bw) opgenomen bepalingen inzake stuiting van bevrijdende verjaring van overeenkomstige toepassing zijn. Evenmin staat ter discussie dat de verjaring reeds eerder was gestuit door de brief van 6 december 2004.
4.13. [eiser] stelt dat de vordering van de Gemeente is verjaard nu er gedurende zes maanden na 6 december 2004 geen rechtsgeldige stuiting van de lopende verjaring meer heeft plaatsgevonden. De Gemeente stelt dat de verjaring wel degelijk is gestuit door de brief van 26 mei 2005. [eiser] heeft niet betwist dat de brief d.d. 27 mei 2005 kan worden aangemerkt als een stuitinghandeling, maar heeft gemotiveerd betwist dat hij deze brief heeft ontvangen. [eiser] is van oordeel dat de Gemeente dient te bewijzen dat er op 26 mei 2005 een aangetekende brief naar hem is verzonden.
4.14. Ter comparitie van 18 april 2005 heeft de Gemeente een retourkaart van een aangetekend verzonden brief overgelegd. Uit deze retourkaart blijkt dat de Gemeente op 26 mei 2005 een brief aangetekend heeft verzonden aan [eiser] op het door [eiser] als juist erkende adres. De brief is op 27 mei 2005 aangeboden aan [eiser] en vervolgens, omdat [eiser] de brief niet in ontvangst kon nemen en ook niet heeft afgehaald op het postkantoor, op 18 juni 2005 retour gezonden aan de Gemeente.
4.15. Gelet op het bepaalde in artikel 3:37 lid 3 Bw, volgt uit het bovenstaande dat de brief van 26 mei 2005 haar werking heeft gehad. De verjaring van de vordering van de Gemeente is daarmee tijdig gestuit.
Algemene beginselen van behoorlijk bestuur
4.16. [eiser] stelt dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel, het (materiële) rechtszekerheidbeginsel en het verbod van détournement de pouvoir door aanspraak te maken op de dwangsommen althans door de dwangsommen daadwerkelijk in te vorderen. Volgens [eiser] had de Gemeente hem duidelijk moeten maken wat de consequenties waren van het opschorten van de uitvoering van het dwangsombesluit. [eiser] is van oordeel dat de Gemeente consequenties had moeten verbinden aan het feit dat zij is tekortgeschoten in de communicatie met de burger. De Gemeente heeft de stellingen van [eiser] gemotiveerd betwist. Zij is van oordeel dat er geen verplichting bestaat op basis waarvan zij [eiser] op de gevolgen van de brief van 22 oktober 2003 had moeten wijzen. Tevens is het volgens de Gemeente de verantwoordelijkheid van de overtreder zelf om aan de last te voldoen.
4.17. Vooropgesteld wordt dat, nu het door [eiser] ingediende bezwaarschrift door de Gemeente op 17 februari 2005 is afgewezen en [eiser] hier tegen niet in beroep is gegaan, in deze procedure van de rechtmatigheid van het dwangsombesluit d.d. 3 september 2003 dient te worden uitgegaan. Gebleken is, zoals is overwogen onder 4.3 en verder, dat er tussen partijen onduidelijkheid bestond over de vraag wanneer de begunstigingtermijn zou eindigen. De vraag is of hieraan de consequentie dient te worden verbonden dat de Gemeente heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de Gemeente ten gevolge daarvan niet zou mogen overgaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. Deze vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Daarbij is van belang dat nu aan [eiser] de verplichting was opgelegd de paardenschuur te verwijderen het ook zijn verantwoordelijkheid was om bij de Gemeente na te gaan onder welke voorwaarden en binnen welke termijn dit diende te gebeuren. Tevens bestaat er voor de Gemeente geen algemene verplichting om bij de overtreder te informeren of aan de last tot dwangsom is voldaan. Het is aan de overtreder om de Gemeente daarvan op de hoogte te stellen.
4.18. Nu [eiser] de stelling dat de Gemeente in strijd heeft gehandeld met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor het overige niet heeft onderbouwd en dit ook overigens niet is gebleken stelt de rechtbank vast dat de Gemeente in redelijkheid aanspraak kan maken op de verbeurde dwangsommen.
Invorderingskosten
4.19. Tenslotte heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de door de Gemeente in het deurwaardersexploot genoemde invorderingskosten van EUR 1.249,50. [eiser] is van oordeel dat deze dienen te worden afgewezen omdat de Gemeente deze kosten in het geheel niet heeft gemaakt.
4.20. In artikel 5:33 van de Awb is bepaald dat het bestuursorgaan bij dwangbevel het verschuldigde bedrag verhoogd met de op de invordering vallende kosten kan invorderen. Die kosten moeten in het dwangbevel gespecificeerd worden en uit het dwangbevel moet blijken welk bedrag terzake wordt ingevorderd. De door de Gemeente opgevoerde invorderingkosten zijn in het dwangbevel niet nader gespecificeerd noch genoemd. Dit betekent dat de Gemeente deze kosten niet kan invorderen. De kosten van het exploot van EUR 82,40 kunnen wel ingevorderd worden.
4.21. Uit het voorgaande volgt dat de Gemeente op basis van het dwangbevel d.d. 10 oktober 2005 kan overgaan tot invordering van het bedrag van EUR 6.000,00 wegens verbeurde dwangsommen en tot invordering van het bedrag van EUR 82,40 wegens op de invordering vallende kosten. Het verzet van [eiser] zal grotendeels ongegrond worden verklaard.
4.22. [eiser] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Gemeente worden begroot op:
- vast recht 244,00
- salaris procureur 768,00 (2,0 punten × tarief EUR 384,00)
Totaal EUR 1.012,00
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. verklaart het verzet gegrond,
5.2. stelt het dwangbevel van 10 oktober 2005 buiten werking voor zover dit een bedrag van EUR 1.000,00 aan dwangsommen en EUR 1.249,50 aan invorderingskosten betreft,
5.3. verklaart het verzet voor het overige ongegrond;
5.4. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Gemeente tot op heden begroot op EUR 1.012,00,
5.5. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Boon en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2006.
Coll.: VvdK