zaaknummer / rolnummer: 122257 / HA ZA 05-39
1. [eiser 1]
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2]
wonende te [woonplaats],
eisers sub 1 en 2 beiden in hoedanigheid van curatoren in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Picus Nederland B.V.,
procureur mr. J.R.O. Dantuma,
advocaat mr. J.W. Hoentjen te Nijmegen,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. A.A.M. Deterink te Eindhoven.
Partijen zullen hierna de curatoren en [gedaagde] worden genoemd. De gefailleerde zal hierna Picus worden genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 20 april 2005
- het proces-verbaal van comparitie van 9 september 2005
- de conclusie van repliek
- de conclusie van dupliek
- akte aan de zijde van [gedaagde] van 25 januari 2006
- antwoordakte aan de zijde van de curatoren van 8 februari 2006.
Ten slotte is vonnis bepaald.
Picus, voorheen genaamd Picus Luxe Houten Kleinverpakkingen B.V., is bij vonnis van de rechtbank te Den Bosch van 29 maart 2000 in staat van faillissement verklaard met aanstelling van de curatoren in die hoedanigheid.
[gedaagde] hield in de voor deze procedure relevante periode via Rhamphastos Investments N.V., een aan hem gelieerde vennootschap, een minderheidsbelang in Tobea Industries B.V.. Laatstgenoemde vennootschap hield op haar beurt alle aandelen in Picus. Mede aandeelhouder in Tobea Industries B.V. was Palu Beleggingen B.V., een vennootschap gelieerd aan de heer [betrokkene 1] (hierna “[betrokkene 1]”).
Tussen Picus en [gedaagde] is op 1 september 1997 een overeenkomst schriftelijk vastgelegd (hierna “de overeenkomst”). Deze overeenkomst bevat de volgende bepalingen:
1. Picus zal in eigen naam, doch voor rekening en risico van [gedaagde], dan wel een door [gedaagde] aan te wijzen rechtspersoon, houtbewerkingsmachines bestellen (...).
2. Het aankoopbedrag ad NLG. 1.086.593 (incl BTW) zal op eerste verzoek door, c.q. namens [gedaagde] aan Picus worden overgemaakt. (...).
3. Picus zal op eerste verzoek de machines doorfaktureren aan een door hem aan te wijzen rechtspersoon. Zolang geen doorfakturatie aan deze rechtspersoon heeft plaatsgevonden behoren de machines in eigendom toe aan [gedaagde]. Na doorfakturatie zullen deze machines in eigendom toebehoren aan de desbetreffende rechtspersoon.
4. [gedaagde], dan wel de door hem aangewezen rechtspersoon, zullen de machines in een nader overeen te komen overeenkomst, verhuren aan Picus.
Op 5 december 1997 en op 29 januari 1998 heeft Picus Dominican Inc. (hierna “PDI”) betalingen gedaan aan Picus ten bedrage van NLG 498.500,00 en NLG 842.025,00. [gedaagde] en [betrokkene 1] hebben (indirect) aandelenbelangen in PDI. [betrokkene 1] was in de relevante periode bestuurder van PDI.
Een huurovereenkomst zoals bedoeld in punt 4 van de overeenkomst is niet op schrift gesteld.
De curatoren vorderen - samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 533.897,02 (vijfhonderd drieëndertig duizend achthonderd zevenennegentig euro en twee eurocent) vermeerderd met rente over EUR 493.074,00 vanaf 10 november 2004 en kosten. Onderdeel van het gevorderde bedrag is een vordering ad EUR 1.542,00 ter zake van buitengerechtelijke kosten.
De curatoren leggen aan hun vordering ten grondslag dat [gedaagde] op grond van de overeenkomst gehouden is tot betaling van een bedrag van NLG 1.086.593,00 (incl BTW), dat betaling nog niet heeft plaatsgevonden en derhalve alsnog dient plaats te vinden. Zij hebben [gedaagde] bij brief van 24 maart 2003 tot betaling gesommeerd binnen 14 dagen en maken aanspraak op vergoeding van wettelijke rente met ingang van 7 april 2003.
[gedaagde] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Tussen partijen is - kennelijk - niet in geschil dat Picus de in de overeenkomst bedoelde machines heeft aangekocht en het daarvoor verschuldigde aankoopbedrag aan de leverancier van de machines heeft voldaan. De hoogte van het aankoopbedrag is evenmin in geschil. Voorts is niet in geschil dat Picus de betreffende machines in gebruik heeft gehad, zij het dat [gedaagde] bij dupliek heeft gesteld dat Picus slechts een deel van de machines heeft gebruikt. Ten slotte is niet gesteld of gebleken dat sprake is geweest van het door- factureren van de machines aan een door [gedaagde] aangewezen vennootschap.
De curatoren hebben niet gesteld en niet is gebleken dat Picus een verzoek tot betaling van de koopprijs heeft gedaan aan [gedaagde], zoals bedoeld in punt 2 van de overeenkomst, laat staan dat een dergelijk verzoek tevergeefs is gedaan. De rechtbank houdt het er voor dat dat betalingsverzoek eerst is gedaan door de curatoren.
De rechtbank begrijpt de stellingen van [gedaagde] zo dat PDI in opdracht van [gedaagde] betalingen heeft gedaan aan Picus ter voldoening aan het bepaalde in de overeenkomst. [gedaagde] stelt voorts dat hoewel de overschrijvingen van PDI aan Picus geen betalingskenmerk vermeldden, de betalingen conform het bepaalde in artikel 6:43 BW toegerekend moeten worden aan de betalingsverplichtingen voortvloeiend uit de overeenkomst. [gedaagde] legt voorts een verklaring over van [betrokkene 1] als voormalig directeur van PDI, die stelt dat de betreffende betalingen bestemd waren voor de aanschaf door Picus van de machines.
De curatoren erkennen, bij repliek in deze procedure, de ontvangst door Picus van betalingen van PDI voor een totaalbedrag van NLG 1.340.500,00, maar betwisten dat deze betalingen verband houden met de overeenkomst en strekken tot voldoening van de schulden van [gedaagde] uit hoofde van de overeenkomst. Zij noemen een drietal argumenten ter onderbouwing van hun betwisting, welke argumenten zij bespreken in het kader van het tegenbewijs dat zij zouden kunnen leveren tegen de stellingen van [gedaagde].
In de eerste plaats verwijzen de curatoren naar de wisselende standpunten die [gedaagde] eerder in het kader van het onderhavige geschil heeft ingenomen. Dat standpunt kwam er op neer dat Ramphastos Investment N.V. met valutadatum 2 juli 1998 reeds had voldaan aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst en dat [gedaagde] een beroep op verrekening deed. [gedaagde] heeft dat standpunt in deze procedure niet gehandhaafd en daarover gesteld dat sprake is geweest van een vergissing.
De curatoren stellen voorts dat de financiering die PDI had gekregen van Oettinger Imex AG welke financiering PDI kennelijk in staat heeft gesteld betalingen voor het door de curatoren erkende bedrag aan Picus te doen, bestemd was voor de aanschaf van machines in de Dominicaanse Republiek en niet voor de aanschaf van machines in Nederland.
Het derde argument dat de curatoren aanvoeren, is dat de lezing van [gedaagde] (in deze procedure) niet logisch is omdat niet duidelijk is waarom [gedaagde], zelf multi miljonair, een derde zou inschakelen om PDI van voldoende financiële middelen te voorzien, terwijl volgens de curatoren voorts een raadsel is waarom PDI een schuld voor [gedaagde] zou willen voldoen.
De rechtbank stelt voorop dat nu [gedaagde] aangesproken wordt tot nakoming van betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst, en hij zich op het standpunt stelt dat hij reeds heeft betaald, het bewijs van de feiten waaruit die betaling blijkt conform de hoofdregel van artikel 150 Rv op hem rust. Daaraan vooraf gaat de vraag of de curatoren voor hun vorderingen, in reactie op de verweren van [gedaagde], voldoende hebben gesteld.
Dát een betaling heeft plaatsgevonden die groot genoeg is om daaruit de betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst te voldoen, staat vast. De rechtbank is daarbij van oordeel dat het feit dat de betaling is gedaan door PDI niet uitsluit dat sprake is van een betaling als bedoeld in de overeenkomst. [gedaagde] heeft daarin immers bedongen dat Picus de machines voor rekening en risico van [gedaagde] dan wel een door [gedaagde] aan te wijzen rechtspersoon zal bestellen en dat het aankoopbedrag op eerste verzoek door c.q. namens [gedaagde] aan Picus zal worden betaald (cursiveringen rechtbank).
De dan te beantwoorden vraag is of de betalingen van PDI toegerekend kunnen worden aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. De rechtbank is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de betalingen van PDI inderdaad strekken ter voldoening van die betalingsverplichtingen. Van een aanwijzing bij betaling als bedoeld in artikel 6:43 lid 1 BW is geen sprake geweest. De overschrijvingen bevatten geen betalingskenmerk. [gedaagde] heeft echter tevens een beroep gedaan op artikel 6:43 lid 2 BW en daarmee kennelijk beoogd te stellen dat daaruit een toerekening volgt die leidt tot het tenietgaan van de betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. De curatoren hebben niets daartegen ingebracht. Zij betwisten weliswaar de toerekening maar stellen niet en maken dus ook niet aannemelijk dat PDI in de betreffende periode andere betalingsverplichtingen had jegens Picus van een zelfde omvang die de betreffende betalingen zouden kunnen verklaren. Het had op de weg van de curatoren gelegen om hun standpunt na dit verweer van [gedaagde] nader toe te lichten.
Hetgeen de curatoren overigens hebben aangevoerd acht de rechtbank eveneens een onvoldoende nadere toelichting op de stellingen van de curator. Dat [gedaagde] mogelijk in een eerder stadium andere standpunten heeft ingenomen doet niet af aan het feit dat de curatoren op de huidige stellingen van [gedaagde] in deze procedure onvoldoende hebben gereageerd . Het argument dat de lezing van [gedaagde] reeds daarom niet kán kloppen omdat niet duidelijk is geworden waarom PDI behoefte had aan financiering van een derde, acht de rechtbank niet relevant voor de vraag of de betalingen van PDI toegerekend moeten worden aan de betalingsverplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. Er kunnen voorts allerlei redenen zijn om te kiezen voor een financiering door een andere derde dan een (indirecte) aandeelhouder.
De curatoren hebben zich nog op het standpunt gesteld dat ook als hun vordering in hoofdsom zou worden afgewezen, de vordering gericht op de vergoeding van de proceskosten niettemin zou moeten toegewezen, gelet op het feit dat [gedaagde] niet direct volledige duidelijkheid heeft verstrekt over de gang van zaken. Nu de curatoren ter zake van de vordering in hoofdsom in het ongelijk zullen worden gesteld, biedt artikel 237 Rv. echter geen grondslag voor een dergelijke kostenveroordeling.
De vorderingen van de curatoren zullen dus integraal worden afgewezen met veroordeling van de curatoren in de kosten van de procedure. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- vast recht 1.088,00
- salaris procureur 7.740,00 (3,0 punten × tarief EUR 2.580,00)
Totaal EUR 8.828,00
De rechter, ten overstaan van wie de comparitie van partijen is gehouden, heeft dit vonnis niet kunnen wijzen om organisatorische redenen.
veroordeelt de curatoren in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op EUR 8.828,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Blaisse en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2006.