Registratienummer: AWB 05/5039 AW
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. W.J. Dammingh,
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 31 oktober 2005.
Bij besluit van 25 maart 2005 heeft verweerder eiser meegedeeld dat het hem overkomen ongeval op 12 november 2004 niet als dienstongeval kan worden aangemerkt.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft de beheerder van het Korps landelijke politiediensten (hierna: KLPD) het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 3 mei 2006. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. W.J. Dammingh, werkzaam bij de Nederlandse Politie Bond. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.M. Wachter, werkzaam bij het KLPD.
Eiser is in dienst van de unit Wolfheze bij de dienst Verkeerspolitie van het KLPD in de functie van brigadier van politie. Vanaf september 2004 was eiser werkzaam op een werkervaringsplaats, als voorbereiding op de functie van groepschef.
Op 12 november 2004 heeft eiser deelgenomen aan een voetbalwedstrijd tussen de unit Wolfheze en de Autobahnpolizei Münster in Duitsland. Bij het keepen kwam eiser ten val terwijl hij probeerde de bal rechts onderuit het doel te houden. Korte tijd later voelde eiser zich niet goed. ’s Middags werd bij eiser een herseninfarct geconstateerd, dat volgens de behandelend neuroloog was ontstaan door een kracht van buiten.
Eiser heeft hierna lange tijd moeten revalideren en ondervindt nu nog een aantal restverschijnselen.
Namens eiser is op 12 november 2004 zijn lichamelijk letsel bij verweerder gemeld door middel van een Schade/Ongevalsformulier. Daarop heeft verweerder bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 25 maart 2005 beslist dat het aan eiser overkomen ongeval niet kan worden aangemerkt als een dienstongeval in de zin van artikel 1, eerste lid, sub z, van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: Barp) en artikel 39, derde lid, van het Besluit Bezoldiging Politie. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, dat verweerder bij het bestreden besluit ongegrond heeft verklaard. Daarbij heeft verweerder de wettelijke grondslag gewijzigd in de artikelen 1, eerste lid, sub z, en 54 van het Barp.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat het voetbaltoernooi waarbij eiser een ongeval is overkomen, kan worden aangemerkt als een teambuildingsdag, waaraan eiser niet verplicht was deel te nemen. Verweerder is bovendien van oordeel dat aan het (vrijwillig) deelnemen van eiser aan een voetbalwedstrijd geen verhoogd risico is verbonden en dat het letsel geen samenhang vertoont met aan de functie van eiser verbonden risicoverzwarende omstandigheden.
Eiser kan zich hiermee niet verenigen en heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van vrijwillige deelname aan het voetbaltoernooi, maar van opgedragen werkzaamheden. Volgens eiser was het voetbaltoernooi bedoeld om het netwerken te bevorderen, waardoor het hem niet vrij stond om zich daaraan te onttrekken. Deelname aan de voetbalwedstrijd hield volgens eiser een verhoogd risico op letsel in, dat zich ook heeft verwezenlijkt, zodat sprake is van een dienstongeval.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Het bestreden besluit is genomen door de directeur-generaal (Openbare Orde en) Veiligheid namens de beheerder van het KLPD. Het beheer van het KLPD berust ingevolge artikel 38, derde lid, van de Politiewet 1993 bij verweerder. In artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit gemandateerd beheerder KLPD is de bevoegdheid van verweerder in diens hoedanigheid van beheerder van het KLPD tot het nemen van besluiten met betrekking tot het beheer gemandateerd aan de directeur-generaal Openbare Orde en Veiligheid. Hoewel het bestreden besluit niet expliciet uit naam van verweerder is genomen, is het gelet op het vorenstaande wel bevoegdelijk genomen zodat de rechtbank hierin geen aanleiding ziet om het bestreden besluit te vernietigen.
Vooropgesteld wordt dat verweerder eiser terecht ontvankelijk heeft verklaard in zijn bezwaar. Het al dan niet aanmerken van een ongeval als dienstongeval houdt een besluit in als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Dit is immers gebaseerd op een publiekrechtelijke grondslag en gericht op rechtsgevolg nu het Barp voorschriften bevat waarin het begrip dienstongeval is gedefinieerd en waarbij aan het bestaan van zodanig ongeval dwingendrechtelijke rechtsgevolgen zijn verbonden (artikel 54 van het Barp).
Onder dienstongeval wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, onder z, van het Barp, verstaan een ongeval, welk in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan de ambtenaar opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden, waaronder deze moesten worden verricht, en dat niet aan zijn schuld of onvoorzichtigheid is te wijten.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, van het Barp worden in geval van dienstongeval of beroepsziekte, aan de desbetreffende ambtenaar vergoed de noodzakelijk gemaakte kosten van geneeskundige behandeling of verzorging.
Niet in geschil is dat eisers herseninfarct een direct gevolg is van zijn val tijdens de voetbalwedstrijd in Duitsland. Evenmin is in geschil dat het ongeval niet aan eisers schuld of onvoorzichtigheid is te wijten. Derhalve houdt de partijen slechts verdeeld het antwoord op de vraag of het ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de aan eiser opgedragen werkzaamheden of in de bijzondere omstandigheden waaronder deze moesten worden verricht.
Met eiser is de rechtbank van oordeel dat deelname aan het voetbaltoernooi aan hem is opgedragen en dat dit daardoor onderdeel van zijn werkzaamheden uitmaakte. Het unithoofd [naam unithoofd] heeft immers verklaard dat eiser op 12 november 2004 door hem is ingezet bij een sportontmoeting met de Autobahnpolizei Münster, die was opgezet als een teambuilding om elkaar ook op een andere manier te leren kennen en waarderen. Volgens [naam unithoofd] was om die reden voor de kaderleden, waaronder eiser, deelname verplicht. Verweerder heeft in de bezwarenprocedure ook erkend dat van eiser werd verwacht dat hij aan het toernooi deelnam. Van een vrijwillig karakter, zoals verweerder stelt, was dan ook geen sprake.
De rechtbank is voorts van oordeel dat eiser als keeper bij een voetbalwedstrijd waaraan hij gehouden was deel te nemen een verhoogd risico op letsel liep. Dat de wedstrijd werd gehouden met het oog op teambuilding, doet daar op zichzelf niet aan af. Eisers letsel hangt derhalve voldoende samen met de aan de deelname aan een voetbalwedstrijd verbonden risicoverzwarende omstandigheden.
Verweerder heeft nog de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 9 augustus 2001 (TAR 2002, 17) aangehaald. Echter, in dat geval was de ambtenaar vrij om te bepalen of en met welke inzet en intensiteit hij aan een volleybalwedstrijd deel zou nemen. Zoals hiervoor reeds is overwogen, was dit niet het geval voor eiser, zodat verweerder aan deze uitspraak geen steun kan ontlenen.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat eisers ongeval in overwegende mate zijn oorzaak vindt in de aard van de hem opgedragen werkzaamheden en dat verweerder ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van een dienstongeval in de zin van artikel 1, eerste lid, onder z, van het Barp. Op grond hiervan kan het bestreden besluit niet in stand blijven. Verweerder dient een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daarbij zal verweerder tevens een oordeel moeten vormen over de door eiser gevorderde schadevergoeding.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 wegens kosten aan verleende rechtsbijstand. Van andere voor vergoeding in aanmerking te brengen kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 138 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.