zaaknummer / rolnummer: 137700 / HA ZA 06-346
Vonnis in het incident en in de hoofdzaak van 26 april 2006
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak en in het incident,
procureur en advocaat mr. C.W. Langereis te Zevenaar,
[gedaagde]
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak en in het incident,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. Z.J. Rittersma te Arnhem.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure in de hoofdzaak en in het incident
Het verloop van de procedure blijkt uit het tussenvonnis van 29 maart 2006.
Op 17 februari 2006 heeft [eiseres] krachtens daartoe op 14 februari 2006 van de voorzieningenrechter te Arnhem verkregen verlof conservatoir beslag doen leggen op de aan [gedaagde] toebehorende onroerende zaak aan de [adres], kadastraal bekend gemeente [adres] nummer 185, groot 6 are en 20 centiare. Eveneens op 17 februari 2006 is het beslag ingeschreven in de daartoe bestemde openbare registers en is het proces-verbaal van beslaglegging aan [gedaagde] betekend. De beslagstukken bevinden zich in het dossier.
De dagvaarding behelst tevens een incidentele vordering tot het treffen van een voorlopige voorziening, waartegen door [gedaagde] in zijn conclusie van antwoord in de hoofdzaak mede verweer is gevoerd. Op 4 april 2006 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden, waarvan het proces-verbaal zich bij de stukken bevindt. Ten slotte is vonnis bepaald.
In maart 2001 heeft [eiseres], toen 14 jaar oud, haar paard bij stalhouder [gedaagde] aan de [adres] gestald. Op enig moment is het paard in een weiland dichtbij het ouderlijk huis van [eiseres] gezet.
Op 16 februari 2004 heeft [eiseres] bij de politie aangifte gedaan van aanranding door [gedaagde]. Ook vier andere personen - [betrokkene 1] [betrok[betrok[betrokkene]] [betrokkene 3] en [betrokkene 4] - hebben in die periode tegen [gedaagde] aangifte gedaan van aanranding.
[gedaagde] is door de meervoudige strafkamer van deze rechtbank veroordeeld wegens onder andere aanranding van genoemde aangeefsters. In hoger beroep is [gedaagde] door het gerechtshof te Arnhem op 3 mei 2005 opnieuw veroordeeld wegens aanranding. Voor zover hier van belang heeft ook het hof bewezen verklaard dat [gedaagde] [eiseres] op tijdstippen in de periode van maart 2001 tot 1 januari 2003 heeft gedwongen tot het dulden van ontuchtige handelingen, bestaande uit het wrijven over haar billen en/of buik en/of het betasten en/of aanraken van haar borsten en/of het duwen van zijn hand in haar (onder)broek en/of het betasten en/of aanraken van haar schaamstreek. Van de vordering van [eiseres] als benadeelde partij van (toen) EUR 15.500,00 heeft het hof een bedrag van EUR 1.500,00 toegewezen en haar voor het overige in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard en haar verwezen naar de burgerlijke rechter, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten van [eiseres]. Het cassatieberoep dat [gedaagde] tegen de uitspraak van het hof heeft ingesteld is nog aanhangig.
[eiseres] volgde tot en met het schooljaar 2001-2002 MAVO-onderwijs aan het [adres] [betrokkene 5] heeft daarover in zijn brief aan de vader van [eiseres] van 5 april 2004 onder meer geschreven:
“(...)
Gelukkig bewaar ik schoolagenda’s en zo kan ik gegevens terughalen.
In het schooljaar 2000/2001 was [eiseres] leerling in klas 2B. Ik was toen coördinator van de onderbouw en tevens economiedocent van [eiseres]. Haar algemene prestaties waren in dat schooljaar als volgt:
Periode 1: 2 maal het cijfer 5; de rest was voldoende tot goed.
Periode 2: 2 maal het cijfer 4; 3 maal cijfer 5; rest voldoende
Periode 3: 1 maal het cijfer 5; rest voldoende. [eiseres] wordt bevorderd naar leerjaar 3.
De tussenrapportage laat in de tweede periode nog een scherpere terugval zien. Dit is niet geheel terug te vinden in het tweede rapport omdat er enige afvlakking wordt gehanteerd indien de cijfersprong groter is dan 2 punten.
In leerjaar 3 is van de ‘oude’ [eiseres], wat economie betreft, niet veel meer over. In leerjaar 2 behaalde zij bijna permanent voldoende voor de toetsen. In leerjaar 3 bijna geen voldoendes meer. [eiseres] lijkt apathisch en is niet meer te motiveren. [eiseres] wordt niet bevorderd en verlaat de school met een advies op 8 augustus 2002. De MAVO-opleiding lijkt te zwaar voor haar gezien haar prestaties.
De informatie die onlangs tot mij kwam werpt een ander[e] licht op haar prestaties.
Hetgeen [eiseres] is overkomen, zou mijns ziens, een grote invloed gehad kunnen hebben op haar prestaties. (...)”
Via het [adres] heeft [eiseres] alsnog haar MAVO-diploma gehaald. Daarna is zij aan het [adres] een Mode-detail opleiding gaan volgen. Bij brief van 11 mei 2004 heeft de mentor van [eiseres], [betrokkene 6], aan de ouders van [eiseres] bevestigd dat hun dochter wegens problemen in haar privéleven op 5 april 2004 is uitgeschreven als leerling.
[eiseres] heeft enige tijd bij [adres] gewerkt.
[eiseres] heeft zich onder psychotherapeutische behandeling gesteld bij de psychologe [betrokkene 7] [adres] Daarnaast heeft zij op alternatieve geneeskunde gestoelde behandelingen ondergaan.
De voorzieningenrechter heeft op 27 juli 2004 vonnis gewezen in het door (onder andere) de ouders van [eiseres] tegen [gedaagde] aangespannen kort geding en op hun vordering [gedaagde] op straffe van een dwangsom verboden zich op zijn weiland grenzend aan de tuin van de ouderlijke woning van [eiseres] - waar zij toen nog woonde - te bevinden. De ouders van [eiseres] en de overige eiseressen zijn als de voor het merendeel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van dat kort geding veroordeeld. Op 9 februari 2005 heeft de voorzieningenrechter op vordering van [eiseres] dit ‘weilandverbod’ nader gespecificeerd, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit kort geding.
[gedaagde] heeft bij de politie aangifte gedaan tegen [eiseres] wegens het doen van valse aangifte en het plegen van meineed. Tegen de beslissing van de officier van justitie niet tot vervolging van [eiseres] over te gaan heeft [gedaagde] bij het gerechtshof een klacht ingediend, op de voet van art. 12 Sv.
Het geschil in de hoofdzaak en in het incident
[eiseres] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
- voor recht zal verklaren dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiseres];
- [gedaagde] zal veroordelen tot vergoeding van de schade, geleden door [eiseres], te begroten op EUR 52.735,68, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 maart 2001, zijnde de door het hof bepaalde begindatum van de periode waarin [gedaagde] onrechtmatig handelde jegens [eiseres], althans vanaf de datum van aangifte, namelijk 5 februari 2004, althans vanaf de datum dat zij voor het eerst in de strafzaak zich voegde als benadeelde partij, namelijk 13 mei 2004, althans vanaf 26 augustus 2004, de dag van de eerste inhoudelijke behandeling van de strafzaak, althans vanaf 9 september 2004 de datum van de eerste strafrechtelijke veroordeling, althans vanaf de dag van dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
- [gedaagde] bij wijze van provisionele vordering zal veroordelen tot betaling aan [eiseres] van een voorschot op de definitief in de onderhavige procedure vast te stellen omvang van de schade ter hoogte van EUR 5.000,00;
- [gedaagde] zal veroordelen in de kosten van het geding, die van het gelegde beslag daaronder begrepen.
Aan deze vordering heeft [eiseres] ten grondslag gelegd dat [gedaagde] jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld door haar meermalen aan te randen. Zij beroept zich hiervoor primair op de strafrechtelijke veroordeling van [gedaagde] door het gerechtshof te Arnhem en subsidiair, mocht deze veroordeling niet in stand blijven, op de strijdigheid van [gedaagde]s handelen met de maatschappelijke zorgvuldigheidsnormen. De gevorderde vergoeding betreft de schadeposten reiskosten, diversen (waaronder advocaat-, studie- en medische kosten), studievertraging en smartengeld. [eiseres] meent dat toewijzing van een voorschot van EUR 5.000,00 haar uiteindelijke schade zal beperken.
[gedaagde] heeft primair betwist onrechtmatig jegens [eiseres] te hebben gehandeld. Subsidiair heeft hij verweer gevoerd tegen de (omvang van de) meeste schadeposten en tegen toewijzing van de gevorderde voorlopige voorziening.
De beoordeling in het incident en in de hoofdzaak
Het door [eiseres] gestelde belang bij toewijzing van de voorlopige voorziening is door [gedaagde] niet betwist. Deze vordering hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Aan de formele vereisten voor toewijzing van de voorlopige voorziening is dus voldaan. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde ordemaatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot reeds voldoende vaststaat dan wel op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld. Hiervoor zal moeten worden beoordeeld of [gedaagde] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld, of daardoor schade is ontstaan en hoe groot die schade is. Aangezien in de hoofdzaak de conclusie van antwoord al is genomen, geldt hetgeen hierna wordt overwogen, tenzij anders wordt bepaald, ook in de hoofdzaak.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] luidt dat hij jegens [eiseres] geen enkele onrechtmatige daad heeft gepleegd. Door deze gemotiveerde betwisting van [gedaagde] ligt het op de weg van [eiseres] te bewijzen dat [gedaagde] ontuchtige handelingen jegens haar heeft gepleegd in de door haar (impliciet) gestelde vorm, periode en frequentie (art. 150 Rv). De door de strafkamer van het hof bewezen verklaarde feiten leveren hiervan - voor zover al voldoende bepaald - geen dwingend bewijs zoals bedoeld in art. 161 Rv op, aangezien dat arrest vanwege het aanhangige cassatieberoep niet in kracht van gewijsde is gegaan.
Over de periode waarin de aanrandingen hebben plaatsgevonden en het aantal keren dat dat is geschied en de aard van de handelingen van [gedaagde] heeft [eiseres] in de dagvaarding niet expliciet stelling genomen, maar wel in de aangifte en haar verklaring tegenover de bij de rechter-commissaris in de strafzaak (hierna: r-c) die klaarblijkelijk aan haar eis ten grondslag liggen, zodat van die stellingen zal worden uitgegaan. Die luiden, samengevat en zakelijk weergegeven, als volgt. Ongeveer anderhalve week vóór 22 maart 2001 kreeg zij haar paard en toen kwam zij voor het eerst op de stalhouderij van [gedaagde]. Haar paard werd daar in maart 2001 gestald en vanaf dat moment kwam ze dagelijks op de stalhouderij om het te verzorgen. Haar paard heeft daar ongeveer twee maanden op stal gestaan voor het - ongeveer in mei 2001 - naar een weiland vlakbij haar ouderlijk huis is overgeplaatst, waar het in de zomerperiode steeds verbleef. Af en toe kwam ze met het paard op stal voor verzorging en ze kwam er ook wel eens met [betrokkene 8] of om huur te betalen of voer te halen. De aanrakingen, soms boven de kleding, maar ook daaronder, door [gedaagde] zijn vrijwel direct begonnen nadat haar paard daar op stal stond en zij daar dagelijks kwam. Eerst wreef [gedaagde] over haar kont, daarna ging hij ook aan haar buik zitten en vervolgens ook aan de onderkant van haar borsten en haar venusheuvel. Hij stak zijn handen in de voor- en achterkant van haar broek. [gedaagde] heeft wel eens gezegd zijn handen te willen warmen. Na enige tijd is [eiseres] minder naar de stalhouderij gegaan en ook ontweek zij hem zo veel mogelijk, waardoor het minder vaak gebeurde. Over de frequentie heeft [eiseres] verklaard het niet precies te weten: soms gebeurde het meerdere keren per dag, in de periode waarin haar paard op stal stond vier à vijf keer per week. Hoewel [eiseres] heeft aangegeven niet bij benadering te kunnen zeggen hoe vaak het is geweest was het volgens haar in ieder geval tientallen keren.
Ter staving van de door haar te bewijzen stellingen heeft [eiseres] stukken uit de strafzaken tegen [gedaagde] overgelegd. Zij beroept zich op de in de stukken neergelegde verklaring van haar moeder tegenover de politie, de aangiften tegen [gedaagde] van [b[betrokkene]ene 1,2,3,4] en hun verklaringen bij de r-c, de getuigenverklaringen (deels ten overstaan van de r-c afgelegd) van de vader van [betrok[betrokkene]] van [betrokkene 9, 10] en van [betrokkene 11] omtrent de ‘handtastelijkheid’ dan wel ‘lijfelijkheid’ van [gedaagde], de eigen verklaringen van [gedaagde] tegenover de politie en het arrest van het hof, naast haar eigen aangifte en latere verklaring bij de r-c. Aan al deze stukken komt in de onderhavige procedure vrije bewijskracht toe, met dien verstande dat de eigen verklaringen van [eiseres] vergelijkbare beperkingen in bewijskracht kennen als ‘officiële’ partijgetuigenverklaringen kennen op grond van art. 164 lid 2 Rv. Met betrekking tot zijn tegenover de politie afgelegde verklaringen is [gedaagde] van mening dat die niet voor het bewijs in de onderhavige zaak mogen worden gebruikt, aangezien deze volgens hem onder invloed van medicatie en/of onoirbare druk van de politie of van de voor hem ongunstige omstandigheden zijn afgelegd. Hij wijst op het ‘behoedzame’ gebruik dat het hof in de strafzaak van zijn verklaringen heeft gemaakt. Daargelaten of de burgerlijke rechter op dezelfde wijze met bewijsmiddelen moet omgaan als een strafrechter en daargelaten of zijn stellingen omtrent de wijze van totstandkoming van zijn verklaringen juist zijn, valt op dat [gedaagde] niet consequent is in zijn houding ten aanzien van zijn eigen verklaringen. Sommige (voor hem nadelige) delen ontberen zijns inziens bewijskracht, terwijl op weer andere delen uitdrukkelijk wel een beroep wordt gedaan, zonder aan te geven waarom dit onderscheid zou kunnen worden gemaakt. Reeds daarom wordt [gedaagde] in zijn opvatting over het beperkte gebruik dat van zijn eigen verklaringen kan worden gemaakt niet gevolgd. Overigens zal uit het navolgende blijken dat de passages in zijn eigen verklaringen die [gedaagde] het meest ‘vreest’ niet doorslaggevend zijn voor het bewijs.
In het merendeel van de door [eiseres] opgevoerde aangiften en verklaringen - óók in de verklaringen van de [gedaagde] gunstig gezinde getuigen Remmelink en Niemann - valt de bevestiging van de handtastelijkheden van [gedaagde] (daarin ook wel ‘lijfelijkheid’ genoemd) op. Verder springt in het oog de consistente en gedetailleerde beschrijving van de aard van zijn aanrakingen door aangeefsters én door degenen die daarvan geen aangifte hebben gedaan. Het mag juist zijn, zoals [gedaagde] (evenals [eiseres] overigens) heeft aangevoerd, dat door niemand is gezien dat hij [eiseres] ontuchtig heeft aangeraakt, maar daarmee staan de aangifte en overige verklaringen van [eiseres] nog niet op zichzelf. Zij worden op essentiële punten, zoals de aard van de aanrakingen, ondersteund door de aangiften van de anderen en een deel van de overige verklaringen die in de strafzaak zijn afgelegd. Geenszins kan in deze zaak worden gezegd dat alle aangiften en verklaringen tot één bron zijn te herleiden, zoas het geval was in de bij conclusie van antwoord genoemde uitspraak van het gerechtshof te Arnhem. Ook overigens is er geen grond aan de betrouwbaarheid van die overige aangiften en verklaringen te twijfelen. In dit licht overtuigt de verklaring van [gedaagde] zelf, samengevat, dat hij [eiseres] slechts éénmaal met haar toestemming en op niet-ontuchtige wijze aan haar buik heeft aangeraakt en verder niet, niet. Op grond van al het voorgaande wordt dan ook voorshands - behoudens tegenbewijs - als vaststaand aangenomen dat [gedaagde] (ook) [eiseres] in elk geval meerdere keren op (één van) de door het hof bewezen verklaarde wijzen tegen haar wil ontuchtig heeft betast vanaf het moment (in maart 2001) dat zij haar paard bij hem stalde.
[gedaagde] heeft aangevoerd aannemelijk te kunnen maken dat de aard, de duur en het aantal van de door [eiseres] gestelde handelingen onmogelijk althans onjuist zijn. In verband met hetgeen hiervoor voorshands als vaststaand is aangenomen zal beoordeeld moeten worden of er aanleiding is [gedaagde] tot tegenbewijs toe te laten. Daarbij wordt vooropgesteld dat tegenbewijs op grond van art. 151 lid 2 Rv vrij staat en dat een aanbod tot tegenbewijs niet hoeft te zijn gespecificeerd. Wel geldt ook bij tegenbewijs een zekere stelplicht en moet het tegenbewijs ter zake dienend zijn, dat wil zeggen kunnen leiden tot ontkrachting van hetgeen voorshands is bewezen. Overigens zal bij het navolgende in aanmerking worden genomen dat met hetgeen in rov. 4.4. voorshands als vaststaand is aangenomen niet tevens voorshands is komen vast te staan in welke periode de ontuchtige handelingen jegens [eiseres] zich precies hebben voorgedaan en hoe vaak dat precies is gebeurd. Voor zover het verweer van [gedaagde] zich richt tegen de stellingen van [eiseres] over de duur en de frequentie van de aanrandingen doet zich dan (nog) niet de situatie voor waarin het leveren van tegenbewijs aan de orde is.
Allereerst zal worden ingegaan op de feiten of omstandigheden die [gedaagde] meer in het algemeen heeft aangevoerd waaruit zou blijken dat de aangifte van [eiseres] dubieus is. De omstandigheid dat de aangeefsters, inclusief [eiseres], pas geruime tijd ná de gebeurtenissen aangifte hebben gedaan zegt op zichzelf niets over de (on-)juistheid van de inhoud van die aangiften. Daarbij leert de ervaring dat slachtoffers van zedendelicten wel vaker wachten met het doen van aangifte. Voorts blijkt uit niets blijkt dat [eiseres], zoals [gedaagde] verder heeft gesteld, ‘in feite’ aangifte heeft gedaan ‘op verzoek van’ één van de andere aangeefsters ([betrokkene]). Dat valt in de aangifte van [eiseres] niet te lezen. Dat zij aangifte heeft gedaan nadat drie anderen dat hadden gedaan, is iets anders en ook dát is overigens geen ongebruikelijke gang van zaken bij zedendelicten met meerdere slachtoffers. De beweerde ‘onzuivere’ motieven van [eiseres] om aangifte te doen - ze zou volgens [gedaagde] ‘in het nauw zitten’ omdat zij haar paard verwaarloosde en daarover door hem was onderhouden; daarnaast zou ze strubbelingen met haar ouders hebben gehad vanwege een ‘fout’ vriendje en slechte schoolprestaties - zijn speculatief en sluiten op zichzelf niet de juistheid van de aangifte uit.
[gedaagde] heeft vervolgens meer gedetailleerd gewezen op wat hij noemt de onjuistheden en inconsequenties in de aangifte en verklaring van [eiseres], die zijns inziens maken dat deze iedere geloofwaardigheid - en dus bewijskracht - ontberen. Rode draad in zijn betoog is dat het paard van [eiseres] slechts zeer korte tijd bij hem op stal heeft gestaan, [eiseres] dus veel minder vaak bij hem op stal is geweest dan zij stelt en dat daardoor de gestelde duur en frequentie van de aanrakingen, die [eiseres] met name in verband heeft gebracht met de periode dat haar paard op stal stond, niet kunnen kloppen. Voor wat de periode van de aanrandingen betreft wordt [gedaagde] daarin gevolgd. Reden daarvoor is niet dat [eiseres] in haar aangifte en verklaring al dan niet bepaalde personen heeft genoemd of dat andere personen die beweren vaak op de stalhouderij te zijn en/of daarop vanuit hun woning zicht te hebben [eiseres] wel of niet (vaak) op de stalhouderij hebben gezien. Deze door [gedaagde] aangevoerde feiten en omstandigheden laten op zichzelf, ook indien zij (volledig) zouden vaststaan, de mogelijkheid open dat het een en ander tussen [eiseres] en [gedaagde] is voorgevallen toen deze personen niet op de stal waren en/of zij haar aanwezigheid niet hebben opgemerkt. In zoverre doen deze feiten en omstandigheden dus ook niet af aan de geloofwaardigheid van de aangifte van [eiseres]. In zoverre zijn al deze verklaringen dan ook niet relevant en voor zover het bewijsaanbod van [gedaagde] hierop ziet is het niet ter zake dienend. Op grond van de in het geding gebrachte verklaringen - door zowel [eiseres] als [gedaagde] - is wél aannemelijk dat het paard van [eiseres] aanmerkelijk kortere tijd bij [gedaagde] op stal heeft gestaan dan uit de aangifte van [eiseres] zou volgen. [eiseres] heeft die periode zelf al bijgesteld in haar verklaring bij de r-c en komt op een periode van ongeveer twee maanden. Dat strookt op zichzelf ook min of meer met het door haar gestelde (door [gedaagde] niet bestreden) moment waarop de stalling aanving (maart 2001) en het moment waarop volgens haar het dier de wei in is gegaan (mei 2001). Het valt op dat niet alleen [eiseres], maar ook [gedaagde] inconsequent is in zijn beschrijving van de periode waarin het paard van [eiseres] bij hem op stal stond. In het pleidooi voor het hof wordt namens [gedaagde] nog een periode van maximaal enkele weken genoemd. Later wordt dit door [gedaagde] afgezwakt tot ongeveer een week en nog weer later tot hooguit enkele dagen. In alle door [gedaagde] overgelegde verklaringen is één overtuigend en concreet aanknopingspunt te vinden ter nadere afbakening van de periode dat [eiseres]s paard op stal stond. Het paard Badien, dat in de stal naast [eiseres]s paard stond, heeft op 9 april 2001 een veulen gekregen, zo blijkt onder meer uit de door [betrokkene 12] namens [gedaagde] tegen [eiseres] gedane aangifte. [betrokkene 12], schoonzoon van [gedaagde] en dierenarts, heeft verklaard in die periode veel naar Badien te zijn komen kijken en heeft verklaard toen te hebben gezien dat de stal naast Badien leeg was. De geboortedatum van het veulen en het leegstaan van de door [eiseres] gehuurde stalruimte worden bevestigd in enkele andere verklaringen die bij de aangifte zijn gevoegd. Op grond hiervan, de inhoud van het pleidooi bij het hof en de verklaring van [eiseres] - in onderlinge samenhang bezien - acht de rechtbank het aannemelijk dat het paard van [eiseres] niet langer dan enkele weken bij [gedaagde] op stal heeft gestaan. [eiseres], die uit hoofde van de strafzaak wist van het verweer dat [gedaagde] zou voeren tegen de in haar aangifte en latere verklaring gesuggereerde periode(n), heeft onvoldoende gesteld om tot het bewijs toegelaten te worden dat het om een langere (of meerdere) periode(n) gaat. [gedaagde] op zijn beurt wordt niet toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat het om slechts enkele dagen ging. De duidelijke ‘verschuiving’ in zijn voordeel aan de zijde van [gedaagde] - van ‘maximaal enkele weken’ naar ‘enkele dagen’ - maakt dat zijn (meest recente) stelling niet geloofwaardig is.
Door [gedaagde] is op zichzelf niet betwist dat [eiseres] in de periode dat haar paard op stal stond aanvankelijk dagelijks en later zo’n vier dagen per week op de stalhouderij kwam voor de verzorging ervan, zodat daarvan wordt uitgegaan. Daarnaast is op grond van meerdere verklaringen - zoals die van [eiseres], [gedaagde], [betrokkene 9,10] - aannemelijk dat [eiseres] ook in de periode dat haar paard in de wei stond nog wel eens op de stalhouderij kwam, om te betalen en/of voer te halen en/of [betrokkene] te vergezellen, maar op grond van de aangifte van [eiseres] zelf is niet aannemelijk dat [gedaagde] haar bij die gelegenheden ook nog heeft aangeraakt. Op grond hiervan wordt als vaststaand aangenomen dat de periode waarin de aanrandingen hebben plaatsgevonden moet worden gesteld op enkele weken.
In het verlengde hiervan en lettend op hetgeen in rov. 4.5 is overwogen, moet het er voor worden gehouden dat [gedaagde] haar in die genoemde periode van enkele weken meermalen heeft aangerand. Na al hetgeen hiervoor is overwogen is voor het leveren van het door [gedaagde] aangeboden tegenbewijs - dat zich blijkens zijn eigen specificatie richt op het ontkrachten van de aangifte van [eiseres] - geen plaats meer: voor een deel is hij al in zijn argumenten gevolgd en voor het overige is het bewijs van de door hem gestelde feiten en omstandigheden niet ter zake dienend, omdat zij hoe dan ook niet kunnen dienen ter (verdere) ontzenuwing van hetgeen mede op basis van de aangifte van [eiseres] als vaststaand is aangenomen. Geconcludeerd moet worden dat [gedaagde] jegens [eiseres] onrechtmatig heeft gehandeld en jegens haar aansprakelijk is voor de schade die zij dientengevolge heeft geleden. Hieraan doet niet af dat niet precies is komen vaststaan hoe vaak de aanrandingen precies hebben plaatsgevonden.
Veel - zo niet alle - schadeposten die [eiseres] heeft opgevoerd hangen samen met de psychische gevolgen die het onrechtmatig handelen van [gedaagde] volgens haar hebben gehad. Zij heeft zich na raadpleging van haar huisarts onder (thans nog voortdurende) psychotherapeutische behandeling gesteld. [eiseres] heeft gesteld te lijden (of te hebben geleden) aan eetstoornissen, automutilatie, hyperventilatie, angst, dissociatie, hartkloppingen en hoofdpijn alsmede studievertraging. Hierdoor zijn reis- en behandelkosten ontstaan, alsmede extra studiekosten. Bovendien is zij hierdoor inkomsten misgelopen, aldus [eiseres]. Ter staving hiervan heeft zij een brief gedateerd 6 maart 2005 van haar therapeute, [betrokkene 7], overgelegd. In die brief heeft [betrokkene] onder meer geschreven dat de schooluitval van [eiseres] door de aanrandingen is veroorzaakt, dat haar identiteitsvorming is verstoord en dat zij op het gebied van relatievorming ‘het slachtofferpatroon’ vertoont.
[gedaagde] heeft op zichzelf de eet- en gedragsstoornissen van [eiseres] niet betwist, maar wel het causaal verband met door hem gepleegde aanrandingen. Hij meent dat de in de aangifte door [eiseres] genoemde aanranding door een (hem) onbekende jongen als (mede-) oorzaak geldt, evenals onenigheid met haar ouders bijvoorbeeld over haar vriendje of haar studiediscipline. Genoemde brief van [betrokkene] biedt zijns inziens onvoldoende onderbouwing van de stellingen van [eiseres].
De rechtbank heeft behoefte aan voorlichting door een (of meer) deskundige(n) over de precieze psychische gevolgen van de aanrandingen van [eiseres] door [gedaagde]. De brief van [betrokkene] geeft daarover onvoldoende duidelijkheid. Gedacht wordt aan de benoeming van (in elk geval) een psychiater. Bij het onderzoek door de deskundige(n) kan tevens aan de orde komen of, zoals [gedaagde] heeft gesteld, andere oorzaken (mede) een rol spelen. Het wordt daarbij aan de deskundige(n) overgelaten of behoefte bestaat aan raadpleging van de huisarts- en overige behandelgegevens met betrekking tot [eiseres]. Wel wordt aan [eiseres] verzocht de deskundige(n) - onder afschrift aan de wederpartij - van nadere informatie te voorzien met betrekking tot haar schoolcarrière voorafgaand aan 2001. De rechtbank stelt zich voor de volgende vragen aan de deskundige(n) te stellen:
1. Welke zijn uw bevindingen bij anamnese en (psychologisch) onderzoek; welke diagnose(n) stelt u op uw vakgebied?
2. Welke klachten en/of verschijnselen hebben zich bij [eiseres] voorgedaan vanaf de periode van de aanrandingen (eind maart/begin april 2001) die (op psychologische gronden) als gevolg van die aanrandingen zijn te beschouwen?
3. Zijn de door u geconstateerde klachten en verschijnselen (mede) het gevolg van de door [eiseres] in haar aangifte genoemde aanranding door een (onbekende) jongen en/of onenigheid met haar ouders? Zo ja, in hoeverre en met welke mate van waarschijnlijkheid?
4. Bestaat er naar uw oordeel ten aanzien van de bij vraag 2 bedoelde klachten en verschijnselen een eindtoestand? Zo nee: verwacht u nog een verbetering dan wel een verslechtering ten opzichte van de huidige toestand en op welke termijn kan een eindtoestand wel worden verwacht?
5a. Ondervindt/ondervond betrokkene beperkingen bij activiteiten van het dagelijks leven, in haar schoolcarrière, in de vrijetijdsbesteding, in de relationele sfeer? Zo ja, welke?
b In hoeverre zijn deze beperkingen volgens u het (uitsluitende) gevolg van de aanrandingen door [gedaagde]? Wilt u uw antwoord motiveren?
6. Heeft u nog therapeutische suggesties dan wel andere op- of aanmerkingen die voor de beoordeling van de casus van belang kunnen zijn?
7. Acht u voor de beantwoording van de aan u gestelde vragen een onderzoek buiten uw vakgebied aangewezen? Zo ja, op welk vakgebied?
De zaal zal naar de rol worden verwezen voor uitlating door de partijen over het aantal en de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Aangezien enerzijds [eiseres] de door haar gestelde psychische gevolgen van de aanrandingen door [gedaagde] moet bewijzen en anderzijds [gedaagde] de bewijslast draagt van zijn stellingen met betrekking tot de mogelijke (mede)oorzaken daarvan zullen de partijen ieder de helft van het loon en de kosten van de deskundige(n) moeten voorschieten.
In de hoofdzaak zal iedere verdere beslissing worden aangehouden.
Het voorgaande neemt niet weg dat in het kader van de te treffen voorlopige voorziening op basis van de brief van [betrokkene] vooralsnog voldoende aannemelijk is dat het handelen van [gedaagde] voor [eiseres] zodanige psychische gevolgen heeft gehad dat toekenning van enig bedrag aan smartengeld op zijn plaats is. Als uitgangspunt heeft immers te gelden dat seksueel misbruik een dermate ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer vormt dat daarmee een aantasting van de persoon is gegeven. Vanwege het psychisch traumatiserend effect van deze aantasting wordt in ieder geval immateriële schade geleden. Voor de hoogte van het daarvoor toe te kennen smartengeld zijn uiteenlopende factoren relevant, zoals onder andere het karakter, de duur en de ernst van het misbruik en voorts de aard en ernst van het daardoor veroorzaakte trauma en de wijze waarop het slachtoffer dat trauma en zijn gevolgen verwerkt. Voor dat laatste is in beginsel niet de aard van de handelingen maatgevend. Rekening houdend met de beperkte duur van de aanrandingen - en de daarmee samenhangende relatief beperkte frequentie daarvan - en lettend op de aard van de handelingen van [gedaagde] is in dit stadium van de procedure een bedrag van EUR 1.000,00 toewijsbaar.
In verband met het voorgaande zijn ook de reeds gemaakte kosten die verband houden met de psychotherapeutische behandeling door [betrokkene] voorshands toewijsbaar. [gedaagde] heeft bezwaar gemaakt tegen de relatief hoge reiskosten die verband houden met de vestigingsplaats (Mechelen, België) van [betrokkene]. Hij heeft aangevoerd dat binnen een redelijke kring in Nederland capabele alternatieven zijn te vinden en acht daarom de keuze van [eiseres] voor [betrokkene] in strijd met haar schadebeperkingsplicht. Ter comparitie heeft [eiseres] verklaard dat zij aanvankelijk door iemand in Arnhem is behandeld, maar dat het met deze behandelaar niet ‘klikte’, dat de behandeling daardoor voor haar niet zinvol was en dat zij daarna zij via haar vader en haar huisarts bij de in de behandeling van slachtoffers van seksueel misbruik gespecialiseerde [betrokkene] terecht is gekomen, met wie het wel ‘klikt’. Overwogen wordt dat in een geval als hier in verband met de aard van de te behandelen klachten van groot belang is dat een vertrouwensrelatie tussen behandelaar en patiënt bestaat. Daardoor moet aan de patiënt een ruime mate van vrijheid bij de keuze van de behandelaar worden gelaten. Ook de aard van de aansprakelijkheid - seksueel misbruik - vormt daartoe in dit geval aanleiding. Hoewel aannemelijk is dat er capabele behandelaars te vinden zijn die dichter bij de woonplaats van [eiseres] zijn gevestigd, kan in het licht van het voorgaande niet worden gezegd dat zij bij het maken van haar keuze voor [betrokkene] de grenzen van hetgeen nog redelijk is heeft overschreden. Het - door [gedaagde] voor het overige niet bestreden - gevorderde bedrag aan reeds gemaakte reiskosten ad EUR 1.247,40 zal dan ook integraal worden toegewezen. Ook het bedrag van EUR 1.590,00 wegens reeds ontvangen behandelingen zal worden toegewezen. Op grond van de stukken in het dossier is niet aannemelijk dat [betrokkene] een (in relevante mate) van door Nederlandse psychotherapeuten gehanteerde tarieven afwijkend tarief in rekening heeft gebracht, zoals [gedaagde] heeft gesteld, terwijl voorshands genoegzaam vaststaat dat de ziektekosten-verzekering van [eiseres] daarvoor geen of slechts een geringe dekking verleent.
Ook voorshands toewijsbaar zijn de door [gedaagde] als zodanig niet betwiste reiskosten voor het bijwonen van zittingen en gesprekken met politie, justitie en de advocaat tot een bedrag van EUR 28,56, evenals de telefoon- en portokosten van EUR 100,00.
Het bij wijze van voorlopige voorziening toewijsbare bedrag komt daarmee op - afgerond - EUR 4.000,00. Als de in het incident overwegend in het ongelijk gestelde partij zal [gedaagde] in de kosten daarvan worden veroordeeld.
De beslissing
De rechtbank
in het incident
veroordeelt [gedaagde] voor de duur van het geding tot betaling van een voorschot van EUR 4.000.00 (vierduizend euro), vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf de datum van dagvaarding tot de dag van volledige betaling,
veroordeelt [gedaagde] in de kosten van het incident, tot op heden aan de zijde van [eiseres] begroot op EUR 384,00 voor salaris procureur, te voldoen aan de griffier door overmaking op rekeningnummer 19.23.25.752 ten name van Arrondissement 533 Arnhem onder vermelding van "proceskostenveroordeling" en het zaak- en rolnummer 137700/HA ZA 06-346,
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
wijst het meer gevorderde af,
in de hoofdzaak
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 24 mei 2006 voor uitlating door de partijen zoals in rov. 4.14 aangegeven
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. C.M.E. Lagarde en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2006.