ECLI:NL:RBARN:2006:AX7312

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 april 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
114912
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van meerwerk en opschorting van aanneemsom in civiele procedure

In deze civiele procedure, aangespannen door Grontmij Advies en Techniek B.V. tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2], staat de vraag centraal of er overeenkomsten zijn gesloten met betrekking tot afzonderlijke meerwerkposten. De rechtbank Arnhem heeft op 19 april 2006 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het verloop van de procedure onder andere is gebaseerd op een tussenvonnis van 29 december 2004 en getuigenverhoren die in 2005 hebben plaatsgevonden. Grontmij vorderde betaling van een restant aanneemsom van EUR 18.899,97 en stelde dat er voor twee reeksen meerwerk een bedrag van respectievelijk f. 20.000,00 en f. 52.000,00 was overeengekomen. De rechtbank oordeelde dat er geen overeenstemming was bereikt over de prijs van het meerwerk, ondanks dat er wel overeenstemming bestond over het verrichten van het werk. De getuigenverklaringen gaven geen duidelijkheid over de prijsafspraken, en de rechtbank concludeerde dat Grontmij niet in haar bewijs is geslaagd. De vordering tot betaling van de meerwerkkosten werd afgewezen, en de rechtbank compenseerde de proceskosten tussen partijen. Tevens werd een dwangsom opgelegd voor het niet naleven van de veroordeling tot het aanbrengen van voorzieningen tegen wateroverlast.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 114912 / HA ZA 04-1141
Vonnis van 19 april 2006
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GRONTMIJ ADVIES EN TECHNIEK B.V.,
gevestigd te De Bilt,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. W. Vink te Utrecht,
tegen
1. [gedaagde 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
procureur mr. J.F. Schouwenaar,
advocaat mr. G.J. Houweling te Bleiswijk.
Partijen zullen hierna Grontmij en [gedaagde 1] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 december 2004
- de processen-verbaal van getuigenverhoor van 6 april 2005, 20 april 2005, 16 november 2005 en 24 november 2005
- de akte van Grontmij
- de akte van [gedaagde 1]
Ten slotte is vonnis bepaald.
De verdere beoordeling
in conventie
In het tussenvonnis van 29 december 2004 is overwogen dat er niet is opgeleverd (rechtsoverwegingen 8 en 10), zodat [gedaagde 1] een opschortingsrecht toekomt ten aanzien van het laatste deel van de aanneemsom.
Oplevering kan plaatsvinden als de wateroverlast is verholpen. Uit het tussenvonnis vloeit voort dat Grontmij deze moet verhelpen (11). Daartoe zal zij in reconventie veroordeeld worden. Dit betekent dat de vordering tot betaling van het restant van de aanneemsom, dat Grontmij stelt op EUR 18.899,97, kan worden toegewezen onder de opschortende voorwaarde dat zij voldoet aan deze veroordeling in reconventie.
Voorts ligt er in conventie de vordering die gebaseerd is op drie meerwerknota’s. Grontmij gaat ervan uit dat er voor de twee reeksen meerwerk (producties 14a en 14b bij dagvaarding) betaling van respectievelijk f. 20.000,00 en f. 52.000,00 is overeengekomen. Het laatstgenoemde bedrag is in twee gelijke delen gefactureerd (het eerste wordt overigens in de dagvaarding kennelijk verward met de laatste termijn van de aanneemsom). Wat het meerwerk betreft heeft de rechtbank reeds overwogen dat de uit de planwijziging voortgekomen werkzaamheden niet als meerwerk kunnen worden gekwalificeerd (21).
Aansluitend is Grontmij opgedragen te bewijzen dat zij in opdracht van [gedaagde 1] meerwerk heeft verricht en dat dit meerwerk niet de werkzaamheden omvat die Grontmij heeft uitgevoerd als gevolg van het feit dat in het oorspronkelijke plan de dijkverzwaring niet verwerkt was. Grontmij kan immers ten titel van meerwerk geen aanspraak maken op kosten die het gevolg zijn van het feit dat zij bij het opstellen van haar offerte is uitgegaan van verkeerde gegevens (21).
Bij het horen van de getuigen zijn in het algemeen de als producties 14a en 14b bij dagvaarding overgelegde overzichten van meerwerk gevolgd die Grontmij heeft gebruikt als basis voor haar meerwerkfacturen. Op deze lijsten is een aantal posten van een G, een ‘goed-kringeltje’, voorzien. De getuige [betrokkene 2] heeft verklaard dat over die posten geen discussie bestond. [gedaagde 1] betwist dit.
Als getuigen zijn onder meer de heren [betrokkene] en [betrokkene 2] gehoord, beiden werknemers van Grontmij. Geen van deze getuigen heeft verklaard dat voor alle meerwerkposten afzonderlijk overeenkomsten zijn gesloten met de heer of mevrouw [gedaagde 1]. Wel hebben zij verklaard:
a. dat er steeds een goed contact was tussen [gedaagde 1] en de uitvoerder [betrokkene] ([betrokkene] en [betrokkene 2]),
b. dat daarbij gesproken werd over wat zich tijdens het werk voordeed ([betrokkene]),
c. dat nooit een opgave van meerwerkkosten is gevraagd of gegeven (idem),
d. dat niet met schriftelijke meerwerkorders werd gewerkt (idem),
e. dat tussentijds door [betrokkene 2] de opstelling van 6 september 2001 is gemaakt aan de hand van [betrokkene]’ op het werk gemaakte aantekeningen ([betrokkene] en [betrokkene 2]),
f. dat deze is besproken met [gedaagde 1] door [betrokkene] en [betrokkene 2] (idem),
g. dat toen de posten waarover overeenstemming bestond, zijn voorzien van een ‘goed’-kringeltje door [betrokkene 2] (idem),
h. dat vervolgens voor die lijst, die sloot op een bedrag van f. 27.700,00, tussen partijen een bedrag aan meerwerkkosten van f. 20.000,00 (exclusief BTW) is overeengekomen ([betrokkene]),
i. dat de lijst van 21 december 2001 ook door [betrokkene 2] is opgesteld ([betrokkene 2] en [betrokkene]),
j. dat deze door [betrokkene] met [gedaagde 1] is besproken (idem),
k. dat voor deze lijst, die op een bedrag van f. 57.400,00 sloot, een bedrag aan meerwerkkosten van f. 52.000,00 (exclusief BTW) is overeengekomen ([betrokkene 2]).
Als getuigen hebben de heer en mevrouw [gedaagde 1] verklaard dat over een aantal van de later als meerwerk gefactureerde werkzaamheden gesproken was, in die zin dat van tevoren duidelijk was gemaakt dat Grontmij ze zou gaan verrichten. In grote lijnen stemmen hun verklaringen overeen met de hierboven in 2.6 onder a tot en met f bedoelde onderdelen van de verklaringen van [betrokkene] en [betrokkene 2]. Beiden hebben anders verklaard dan wat onder g, h, j en k is weergegeven. De lijsten zijn volgens [gedaagde 1] wel besproken, maar slechts achteraf, voordat er enige meerwerkafspraak gemaakt was, en zonder dat overeenstemming werd bereikt.
Wat betreft de overeenkomsten die uiteindelijk volgens Grontmij gesloten zouden zijn om voor het meerwerk f. 20.000,00 en f. 52.000,00 te factureren, overweegt de rechtbank het volgende. Buiten de verklaringen van [betrokkene] en [betrokkene 2] is er niets dat op het bestaan van deze overeenkomsten wijst. Weliswaar liggen er de beide overzichten van meerwerkposten met aantekeningen van [betrokkene 2] daarop die tot de conclusie kunnen leiden dat de overeenkomsten zijn gesloten, maar zij laten evenzeer de mogelijkheid open dat er slechts sprake is van berekeningen op grond waarvan Grontmij bij monde van [betrokkene 2] een voorstel heeft gedaan dat door [gedaagde 1] is verworpen. [gedaagde 1] stelt dat er uiteindelijk een geheel andere overeenkomst, namelijk tot één betaling van f. 20.000,00, voor alle meerwerk en de laatste termijn van de aanneemsom tezamen, is overeengekomen.
Er is dus niet komen vast te staan dat deze beide overeenkomsten zijn gesloten.
De vraag is vervolgens of er overeenkomsten ten aanzien van afzonderlijke meerwerkposten zijn gesloten.
De rechtbank is van oordeel dat als het gaat om een overeenkomst tot het verrichten van meerwerk, aanbod en aanvaarding op de meest eenvoudige wijze kunnen geschieden. Als derhalve in een gesprek in de tuin met de heer of mevrouw [gedaagde 1] werd aangegeven dat een bepaalde werkzaamheid verricht moest worden, dan behoorde het [gedaagde 1] duidelijk te zijn dat als dit niet een van de werkzaamheden betrof die onder de aanneemsom vielen, er sprake was van meerwerk en dat daarvoor betaald moest worden. Een stilzwijgende instemming mocht vervolgens door Grontmij als aanvaarding van een aanbod worden gezien.
Dit betekent, gelet op de verklaringen van de heer en mevrouw [gedaagde 1] en van [betrokkene] en [betrokkene 2] als getuigen, dat er vanuit gegaan kan worden dat ten aanzien van een aantal meerwerkposten overeenstemming bestond dat zij zouden worden verricht en dat Grontmij ze in rekening zou brengen.
Onder deze werkzaamheden is er vrijwel geen die rechtstreeks voortvloeit uit de noodzaak veranderingen in het plan aan te brengen in verband met de dijkverzwaring. Wel is er een aantal posten dat daar nauw verband mee houdt, zoals het voor andere dan de oorspronkelijk geplande doeleinden gebruiken van materiaal.
De vraag om welke werkzaamheden het hier precies gaat, kan thans echter blijven rusten om de volgende reden.
Er kan van uit gegaan worden dat ten aanzien van een aantal onderwerpen overeenstemming bestond dat meerwerk zou worden verricht en dat Grontmij dit in rekening zou brengen. Daarvan is immers naar het oordeel van de rechtbank (zie 2.10) al snel sprake.
Daarmee is nog niet alle bewijs geleverd dat nodig is om te kunnen vaststellen dat er een overeenkomst bestaat die alle elementen bevat om als basis voor Grontmij’s meerwerkfacturen te dienen. Geen van de getuigenverklaringen geeft aan dat er een prijs voor het meerwerk of de wijze waarop deze zou worden vastgesteld, is overeengekomen. Voor de hand ligt dat Grontmij haar uren en kosten op de bij haar gebruikelijke wijze in rekening zou brengen. Uit niets blijkt echter dat daarover is gesproken, laat staan overeenstemming bereikt. Bovendien brengen de onder 2.12 bedoelde omstandigheden mee dat er alle reden bestond om over de kosten van het meerwerk te overleggen.
Het zou zo kunnen zijn dat ook over de meerwerkprijs op eenvoudige wijze overeenstemming was bereikt.
Die conclusie kan echter niet getrokken worden. Grontmij’s eigen standpunt verzet zich daartegen. Dat over de meerwerkprijs geen overeenstemming bestond, ook niet in de visie van Grontmij, wordt namelijk bevestigd door het vaststaande feit dat Grontmij niet op grond van de meerwerklijsten zonder meer is gaan declareren, maar dit pas heeft gedaan na een bespreking met [gedaagde 1] en op grond van het resultaat waartoe die bespreking volgens haar – maar niet volgens [gedaagde 1] – had geleid.
De conclusie uit hetgeen onder 2.13 is overwogen, is dat weliswaar over het verrichten van meerwerk overeenstemming bestond, maar dat niet vaststaat dat partijen overeenstemming hadden bereikt over (de vaststelling van) de prijs van dat meerwerk. Daarmee zijn niet alle elementen voor het bestaan van een overeenkomst tot het verrichten van meerwerk bewezen. Grontmij is niet in haar bewijs geslaagd.
De vordering van Grontmij moet dus ten aanzien van de meerwerkkosten worden afgewezen. Daarbij wijst de rechtbank erop dat ten aanzien van een groot aantal posten kennelijk wel overeenstemming over het verrichten van het in rekening te brengen werk bestaat, maar tussen partijen nog overeenstemming over (de wijze van berekenen van) de prijs moet worden bereikt.
De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal worden afgewezen. Grontmij heeft niet (voldoende onderbouwd) gesteld dat zij deze kosten daadwerkelijk heeft gemaakt en dat die kosten betrekking hebben op verrichtingen die meer omvatten dan een enkele aanmaning, het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
de verdere beoordeling in reconventie
Uit het tussenvonnis volgt dat de vordering slechts toewijsbaar is voor het treffen van voorzieningen tegen de wateroverlast. De rechtbank zal de vordering toewijzen op de in het dictum aangegeven wijze. De reconventionele vorderingen gericht op herstel van het voegwerk en afgifte van een leidingenplan moeten worden afgewezen. De vorderingen in reconventie van geldsommen zijn niet ingesteld.
De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als in het dictum aangegeven.
Aangezien elk van partijen als op enig punt in het ongelijk gesteld is te beschouwen, zullen de proceskosten worden gecompenseerd op de hierna te vermelden wijze.
De beslissing
De rechtbank
in conventie
veroordeelt onder de opschortende voorwaarde dat Grontmij voldaan heeft aan de veroordeling die onder 3.5 is geformuleerd, [gedaagde 1] hoofdelijk, zodat indien en voor zover de één betaalt ook de ander zal zijn bevrijd, om aan Grontmij te betalen een bedrag van EUR 18.899,79 (achttienduizend achthonderd negenennegentig euro en negenenzeventig eurocent), vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6: 119 BW over het nog niet betaalde deel van het toegewezen bedrag vanaf de datum van vervulling van de opschortende voorwaarde waaronder deze veroordeling is uitgesproken,
verklaart dit vonnis in conventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
gebiedt Grontmij binnen zes weken na betekening van dit vonnis dusdanige voorzieningen aan te brengen in het terrein van [gedaagde 1] dat hemelwater geen plassen – anders dan de bij regenval gebruikelijke en redelijkerwijs onvermijdelijke – vormt in het terrein, doch wordt afgevoerd naar het riool of bestaande waterpartijen in het terrein,
bepaalt dat Grontmij voor iedere dag dat zij in strijd handelt met het onder 3.5 bepaalde, aan [gedaagde 1] een dwangsom verbeurt van EUR 1.000,00, tot een maximum van EUR 50.000,00,
verklaart dit vonnis in reconventie tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 19 april 2006.