ECLI:NL:RBARN:2006:AX2476

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
12 mei 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/4551
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen beëindiging subsidie Bonnefantenmuseum Maastricht door gemeente Maastricht

In deze zaak heeft het Bonnefantenmuseum Maastricht beroep ingesteld tegen de weigering van de burgemeester en wethouders van Maastricht om de subsidie aan de Bonnefanten Kunstuitleen voort te zetten na 1 januari 2005. De rechtbank Arnhem heeft op 12 mei 2006 uitspraak gedaan in deze zaak, geregistreerd onder AWB 05/4551. De rechtbank oordeelde dat de burgemeester en wethouders op goede gronden en voldoende zorgvuldig de subsidie hebben beëindigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gemeente sinds 1987 subsidie heeft verleend aan de kunstuitleen, maar dat de raad in 2004 heeft besloten om deze subsidie te beëindigen vanwege bezuinigingsmotieven. Eiseres, het Bonnefantenmuseum, heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de rechtbank oordeelde dat de gemeente vrij was om haar eerdere besluit tot subsidieverlening te herzien. De rechtbank heeft ook overwogen dat de beëindiging van de subsidie niet in strijd was met bindende afspraken met de provincie en dat de gemeente niet verplicht was om rekening te houden met subsidies die door andere gemeenten aan eiseres werden verleend. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak is openbaar uitgesproken door rechter J.J. Penning, in aanwezigheid van griffier G.W.B. Heijmans.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/4551
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Stichting Provinciaal Museum Limburg “Het Bonnefantenmuseum” te Maastricht, eiseres,
gevestigd te Maastricht,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 23 augustus 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 3 september 2004, verzonden op 10 september 2004 heeft verweerder geweigerd om de subsidieverlening aan het Bonnefanten Kunstuitleen te Maastricht na 1 januari 2005 voort te zetten.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiseres ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Het bij de rechtbank Maastricht ingestelde beroep is doorgezonden naar de rechtbank Roermond. Deze rechtbank heeft het beroep op grond van artikel 8:13, eerste lid, van de Awb verwezen naar de rechtbank Arnhem. Door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 april 2006. Eiseres heeft zich daar laten vertegenwoordigen door [X] en [Y]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. P. van den Dijck en P. Pluijmen.
3. Overwegingen
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank het volgende gebleken.
In het kader van een uitruil van subsidiestromen tussen de gemeente Maastricht (hierna: de gemeente) en de provincie Limburg (hierna: de provincie) heeft de raad van de gemeente in 1987 besloten tot:
- beëindiging per 1 juli 1987 van de subsidierelatie tussen gemeente en Bonnefantenmuseum, met dien verstande dat jaarlijks een bedrag ad f. 75000 (€34.090) verschuldigd blijft ten behoeve van het lokale belang in de kunstuitleen;
- beëindiging per 1 juli 1987 van de subsidierelatie tussen de provincie en de gemeente ten aanzien van het Natuurhistorisch museum en de wetenschappelijke bibliotheek, zulks tegen een eenmalige bijdrage van ruim 1 miljoen gulden en onder de bepaling dat de wetenschappelijke bibliotheekfunctie wordt gehandhaafd.
Verweerder heeft aan eiseres vanaf 1987 subsidie verleend voor de kunstuitleen van het Bonnefantenmuseum. Laatstelijk is door verweerder bij besluit van 11 januari 2001 aan eiseres een subsidie toegekend van €34.090 per jaar voor de periode 2001 tot en met 2004.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft verweerder eiseres in kennis gesteld van het voornemen om tot beëindiging van de subsidie over te gaan per 1 januari 2005. In die brief is aangegeven dat de raad bij de behandeling van de gemeentebegroting 2004 heeft besloten om, vanwege bezuinigingsmotieven, de subsidie per die datum te beëindigen. Eiseres heeft bij brief van 11 maart 2004 haar zienswijze op dit besluit gegeven.
Verweerder heeft vervolgens bij besluit van 3 september 2004, onder meer met handhaving van de redenen vermeld in de brief van 17 februari 2004, besloten tot beëindiging van de subsidie per 1 januari 2005. Naast de eerdergenoemde bezuinigingsmotieven heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er - samengevat - geen sprake is van een overeenkomst of van afspraken met de provincie op grond waarvan verweerder gehouden zou zijn om thans de subsidieverlening ten behoeve van de kunstuitleen voort te zetten. Daarnaast heeft verweerder er op gewezen dat een verhoging van de abonnementsgelden met 25% toereikend is voor eiseres om zonder gemeentelijke subsidie te kunnen voortbestaan. Dit besluit heeft verweerder - na bezwaar - bij het thans bestreden besluit gehandhaafd.
Eiseres heeft het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op haar stellingen zal hierna, waar nodig, nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 4:51, eerste lid, van de Awb geschiedt, indien aan een subsidie-ontvanger voor drie of meer achtereenvolgende jaren subsidie is verstrekt voor dezelfde of in hoofdzaak dezelfde voortdurende activiteiten, gehele of gedeeltelijke weigering van de subsidie voor een daarop aansluitend tijdvak op de grond, dat veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zich tegen voortzetting of ongewijzigde voortzetting van de subsidie verzetten, slechts met inachtneming van een redelijke termijn.
Eiseres heeft allereerst tegen het bestreden besluit aangevoerd dat uit de uitruil van subsidies tussen de provincie en de gemeente heeft plaatsgevonden, waaruit voor de gemeente de bindende afspraak is voortgevloeid om de kunstuitleen van eiseres jaarlijks van een subsidie van f 75.000,- (€34.090) te voorzien. Eiseres is van mening dat verweerder deze afspraken niet kan wijzigen zonder voorafgaand overleg met de provincie.
De rechtbank volgt eiseres hierin niet. Niet is gebleken dat het besluit is genomen in strijd met bindende afspraken die verweerder of een ander gemeentelijk orgaan met de provincie zou hebben gemaakt. Weliswaar heeft de raad van de gemeente in 1987 besloten dat jaarlijks een bedrag van €34.090 verschuldigd blijft ten behoeve van het lokale belang in de kunstuitleen, maar niet valt in te zien dat het de raad niet vrijstond om in 2003 te beslissen om daarop terug te komen. In dit verband komt het de rechtbank voor dat de in 1987 overeengekomen ‘afkoopsom’ van ruim 1 miljoen gulden - in het licht van een negatief jaarlijks saldo van meer dan 150.000 gulden waarmee de gemeente als gevolg van de uitruil is geconfronteerd - in 2003 niet in de weg stond aan andere besluitvorming door de raad. Bovendien moet worden bedacht dat de vraag of van gemeentewege is gehandeld in strijd met in 1987 gemaakte afspraken hoogstens de provincie aangaat. Niet valt in te zien dat eiseres zich hierop kan beroepen. Voor haar is slechts van belang de vraag of door verweerder de bestaande subsidierelatie op goede gronden en voldoende zorgvuldig is beëindigd.
Die vraag moet naar het oordeel van de rechtbank bevestigend worden beantwoord.
Daarbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat aan de beëindiging van de subsidierelatie reële bezuinigingsmotieven ten grondslag liggen. Niet valt in te zien dat van gemeentewege subsidierelaties die slechts een geringe bijdrage kunnen leveren aan de totale bezuinigingstaakstelling, zouden moeten worden ontzien. Met een zich onder de gedingstukken bevindend rekenmodel heeft verweerder voorts inzichtelijk gemaakt dat eiseres door een verhoging van de abonnementsgelden met 25% een bedrag van € 34.000 - bij een gelijkblijvend aantal abonnees - kan compenseren. Aldus kan niet worden gezegd dat aan de beëindiging van de subsidie een zodanig onzorgvuldige of onevenwichtige belangenafweging ten grondslag heeft gelegd dat het bestreden besluit op grond daarvan niet in stand zou kunnen blijven. De omstandigheid dat niet valt uit te sluiten dat een verhoging van het abonnementsgeld een daling van het aantal abonnees tot gevolg kan hebben, leidt niet tot een ander oordeel, te minder nu verweerder mede in ogenschouw heeft genomen dat uit het rapport ‘De toekomst van de kunstuitleen’ van Bureau Berenschot uit 2001 blijkt dat - landelijk - met name huishoudens met een bovenmodaal inkomen van gesubsidieerde kunstuitleen gebruik maken.
Eiseres heeft er nog op gewezen dat omliggende gemeenten nog steeds subsidie verlenen aan eiseres, zonder daarvoor ooit een tegemoetkoming van de provincie te hebben ontvangen. Doordat verweerder zich in een voordeliger positie tracht te brengen dan waarin de andere co-financierende gemeenten verkeren is volgens eiseres sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Ook dit betoog kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot het door eiseres gewenste resultaat. Voor het wel of niet verlenen van subsidie komt het gemeentebestuur in deze immers een autonome bevoegdheid toe, waarbij geen rekening hoeft te worden gehouden met wel of niet verlenen van subsidie door andere gemeentebesturen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel kan reeds niet slagen, omdat dit beginsel er niet toe strekt dat verschillende bestuursorganen in gelijke gevallen gelijk moeten beslissen, maar dat één bestuursorgaan in gelijke gevallen dezelfde beslissing neemt.
Aangezien – zoals hiervoor reeds is aangegeven – het de raad vrijstond om terug te komen van haar eerdere besluit tot het structureel verlenen van subsidie heeft eiseres verder tevergeefs betoogd dat zij de gerechtvaardigde verwachting had dat de subsidie blijvend zou worden voortgezet. De in het beëindigingsbesluit in acht genomen termijn van circa drie maanden komt de rechtbank daarbij niet onredelijk voor. Hier is mede van belang dat eiseres reeds vanaf oktober 2003 kennis heeft kunnen nemen van het feit dat de raad geen geld meer ten behoeve van haar subsidie heeft gereserveerd in de gemeentebegroting en dat eiseres in elk geval bij brief van 18 februari 2004 daarvan schriftelijk in kennis is gesteld. Op dat moment heeft zij zich er dus al op kunnen instellen dat subsidiëring van de kunstuitleen hoogst onzeker was geworden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiseres tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: