RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/3594
Uitspraakdatum: 28 april 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
1. Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1996 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [a]) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 1.318.478 alsmede een verhoging van ƒ 716.806, welke verhoging tegelijkertijd is kwijtgescholden.
2. Verweerder heeft bij zijn uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
3. Eiser heeft daartegen bij brief van 9 september 2005, ontvangen bij de rechtbank op 12 september 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 29 november 2005 heeft eiser zijn beroep nader gemotiveerd.
4. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
5. Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2006 te Arnhem.
Eiser is daar verschenen bij gemachtigde [A], bijgestaan door [B]. Namens verweerder is verschenen [C], bijgestaan door [D]. Beide partijen hebben ter zitting een pleitnota overgelegd, die na een leespauze geacht werd te zijn voorgedragen en die aan de gedingstukken is toegevoegd.
7. Eiser had sinds 1962 de privé-eigendom van enkele percelen grond aan de [a-straat 1] te [Z]. De bedrijfsopstallen op die grond verhuurde hij aan zijn onderneming. In 1978/1979 zijn de opstallen gesloopt en vervangen door nieuwe bedrijfsopstallen en een bovenwoning, waar eiser ging wonen. Eiser wilde daarna de opstallen uitbreiden en wijzigen, maar dit lukte niet omdat de gemeente haar medewerking weigerde.
8. Naast de percelen van eiser liggen de percelen van buurman [E], [a-straat 2], ook wel aangeduid als “[a]”. [E] wilde een meubelhal met tien appartementen realiseren. De gemeente was in dat verband bezig met een bestemmingsplanwijziging.
9. Op 27 mei 1992 is de kantoorruimte met bovenwoning, de bedrijfshal en overige opstallen, erf, tuin, parkeerplaats en ondergrond aan de [a-straat 1] te [Z] getaxeerd door de heer [F], rijkstaxateur van de Inspectie der Registratie en Successie te [P] en de heer [G], makelaar en taxateur te [Z]. Dit in verband met het overlijden van de echtgenote van eiser. De waarde werd vastgesteld op ƒ 800.000. Daarbij werd opgemerkt: “Het voorste gedeelte van het perceel ter diepte van ca 70 meter heeft een centrumbebouwingsbestemming met intensieve bouwmogelijkheden. Het resterende gedeelte ter diepte van ca 60 meter heeft een tuinbestemming. Hieraan is enige verwachtingswaarde toegekend in verband met ontwikkelingen op naburige percelen.”
10. Per 5 juli 1993 werd het bedrijf van eiser verplaatst naar een andere locatie. Eiser wilde op de [a-straat 1] een sanitairwinkel/-showroom voor het bedrijf bouwen.
11. Op 6 juli 1993 heeft eiser een gesprek gevoerd met de wethouders [H] en [I] “inzake het sluiten van een overeenkomst met betrekking tot het toekomstig gebruik van de nieuw te bouwen winkel achter het pand [a-straat 1]”. De gemeente wilde van eiser de toezegging dat er ter plaatse geen supermarkt zou komen. Eiser wilde dit niet toezeggen en heeft de door de gemeente opgestelde overeenkomst niet ondertekend.
12. In juli 1993 heeft de gemeente het door eiser ingediende bouwplan voor de sanitairwinkel/-showroom afgewezen.
13. Vervolgens heeft een zakenrelatie van eiser, [A] B.V., hierna [A B.V.], eiser ervan overtuigd dat hij net als buurman [E] met hulp van de gemeente nieuwbouw zou kunnen realiseren bestaande uit winkelruimte, kantoorruimte en appartementen.
14. In een brief van 31 augustus 1993 schrijft [A B.V.] aan de gemeente het volgende:
“Hiermede delen wij u mede in opdracht van de heer [X] de ontwikkeling en realisatie van de nieuwbouw op zijn locatie aan de [a-straat 1] te [Z] te gaan verzorgen. Graag vernemen wij van u wat de stand van zaken is met betrekking tot de bestemmingswijziging ter plaatse. Zodra wij deze gegevens van u ontvangen hebben, maken wij graag een afspraak met u om onze plannen zoveel mogelijk aan uw wensen aan te passen. De heer [X] stelt het op prijs om de verdere onderhandelingen en besprekingen omtrent deze zaak niet te hoeven bijwonen, zodat wij u verzoeken verdere correspondentie aan ons adres te richten.“
De brief is mede ondertekend door eiser.
15. De gemeente bericht in haar brief van 29 september 1993 dat zij overeenkomstig het verzoek van de heer [X] in het vervolg alle contacten en correspondentie via [A B.V.] zal laten verlopen. Zij geeft aan dat de kosten voor het in procedure brengen van een herziening van het bestemmingsplan ƒ 4.460 bedragen en dat die kosten zullen worden verdeeld tussen de heer [X] en [B] B.V. (vennootschap van buurman [E], rb). De gemeente vraagt vervolgens aan [A B.V.] of zij het voor rekening van de heer [X] komende bedrag wil overmaken.
16. Op 13 oktober 1993 vindt er een bespreking plaats tussen [A B.V.] en de heer [J] van de gemeente. [A B.V.] bevestigt de uitgangspunten voor de bouwplanontwikkeling op de locatie [a-straat 1] te [Z] in een brief van 14 oktober 1993. [A B.V.] stuurt een kopie van de brief aan eiser.
17. [A B.V.] schrijft in een brief van 1 november 1993 aan [C] B.V.: “Na jarenlange wachttijden heeft de heer [X] besloten om tot een nieuw bouwplan te komen op zijn huidige locatie aan de [a-straat 1]. (…) De heer [X] heeft ons opgedragen te onderzoeken in hoeverre totale sloop/nieuwbouw economisch haalbaar en verantwoord is. (…)”
18. Op 2 december 1993 wordt het bestemmingsplan “Centrum 1990, herziening [a-straat 2] en [a-straat 1]” vastgesteld. Hiertegen worden bezwaren ingediend, maar deze worden afgewezen.
19. Bij brief van 27 januari 1994 schrijft [A B.V.] aan Makelaardij [K]:
“Wij verzoeken u namens Projectontwikkelingsmaatschappij [A B.V.] en/of de heer [X] de volgende intentie overeenkomst op te stellen t.b.v. het aangaan van een huurovereenkomst met [D] B.V. (…)”.
20. Op 22 februari 1994 stuurt [A B.V.] per fax aan [E] B.V. een concept huurbereidheidsverklaring, waarbij eiser wordt genoemd als verhuurder van het achterste gedeelte van het nieuw te bouwen pand aan de [a-straat 1] te [Z] en [D] B.V. als huurder.
21. Op 1 maart 1994 dient [A B.V.] bij de gemeente het schetsontwerp in van het “door ons” beoogde bouwplan [X]. Dit ontwerp wordt hierna aangeduid als het eerste bouwplan.
22. In maart 1994 adviseert de afdeling Planologie van de gemeente om met het schetsplan onder voorwaarden in te stemmen en om “de noodzakelijke bestemmingsplanwijziging” in procedure te brengen.
23. De gemeente bericht aan [A B.V.] in een brief van 15 april 1994 dat het schetsplan akkoord is onder een aantal voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de bouw van de woningen plaatsvindt in de prijsklasse van de sociale koopwoning (maximum verkoopprijs ƒ 146.000 v.o.n.).
24. [A B.V.] antwoordt hierop bij brief van 19 april 1994 dat zij moeite heeft met de voorwaarde dat de woningen in de prijscategorie van ƒ 146.000 moeten vallen. Daartoe zou het plan moeten worden versoberd met architectonisch en stedebouwkundig kwaliteitsverlies tot gevolg. [A B.V.] doet daarom een ander voorstel: 10 woningen in de prijscategorie van ƒ 200.000 en 4 in de prijscategorie van ƒ 250.000. In juni 1994 vindt hierover overleg plaats tussen [A B.V.] en de gemeente.
25. Bij brief van 11 juli 1994 laat de gemeente aan [A B.V.] weten dat wordt vastgehouden aan de gestelde prijsvoorwaarde voor de woningen die worden gerealiseerd binnen het geldende bestemmingsvlak “Bedrijfsdoeleinden”. Op het perceelsgedeelte met de bestemming “Centrumdoeleinden” geldt geen maximum verkoopprijs.
26. [A B.V.] bericht op 14 juli 1994 aan de gemeente dat zij het bouwplan zal aanpassen en geen woningen meer zal bouwen buiten de toegestane zone van centrumdoeleinden.
27. De heer [L], schoonzoon van eiser, schrijft in een fax aan de heer [M] van [A B.V.] d.d. 15 april 1994 dat hij “n.a.v. ons gesprek met mijn schoonvader [X]” “e.e.a.” heeft voorgelegd aan een collega met een fiscale achtergrond. [L] vervolgt: “Hij heeft wat jurisprudentie opgezocht over verkoop van o/g waarvan je tevoren weet dat het winst oplevert. Hij acht de kans erg groot dat de fiscus moeilijk gaat doen over de vermogenswinst, die volgens hem waarschijnlijk belast gaat worden omdat je van tevoren weet dat die winst erin zit en je dus geen risico loopt. (…)”.
28. Op 24 november 1994 wordt namens eiser bij de Belastingdienst, Registratie & Successie te [P], een aanvraag ingediend voor een vaststellingsovereenkomst voor de bindende vaststelling van de koopsom van de onroerende zaken aan de [a-straat 1] te [Z] ten behoeve van de inkomstenbelasting en de vennootschapsbelasting. In de aanvraag is onder vraag 9 bij relatie tussen partijen ingevuld: “direkteur-BV inbreng in vennootschap”. Bij vraag 11 en 12 is vermeld dat er plannen zijn voor de realisering van een winkelcomplex met bovenwoningen en dat er sprake is van een bestemmingsplanwijziging.
In de toelichting bij het aanvraagformulier staat vermeld dat er contact zal worden opgenomen met de inspecteur, waaronder de lastgever valt voor de middel(en) waarvoor de aanvraag geldt.
29. Op 19 december 1994 wordt een voorovereenkomst gesloten inzake de oprichting van een BV met de naam [F] B.V., hierna: [F B.V.]. Partijen zijn eisers vennootschap [G] B.V. en de beheer-vennootschappen van de heer [N], de heer [L] en de heer [O], allen gehuwd met dochters van eiser. In de voorovereenkomst is onder meer bepaald dat [F B.V.] als BV in oprichting haar werkzaamheden zal aanvangen op 15 juni 1994. De voorovereenkomst is geregistreerd bij de belastingdienst op 5 januari 1995.
30. In januari 1995 dient [A B.V.] het aangepaste schetsplan in, hierna: het tweede bouwplan. Volgens het advies van de Afdeling Planologie van de gemeente voldoet dit plan in grote lijnen aan het bestemmingsplan “Centrum 1990”. Een bestemmingsplanwijziging is niet meer nodig.
31. [A B.V.] dient op 9 februari 1995 de aanvraag voor de bouwvergunning in.
32. Op 14 februari 1995 taxeren de heren [P], rijkstaxateur, en [G], makelaar en taxateur, op grond van de vaststellingsovereenkomst van 24 november 1994 de onroerende zaken aan de [a-straat 1] te [Z]. Zij stellen de waarde per die datum vast op ƒ 2.150.000. Daarbij wegen zij onder meer mee dat voor het perceel op korte termijn vergunning zal worden verleend voor het bouwen van een complex winkels met bovenwoningen en kantoorruimten.
33. Op 28 maart 1995 tekent eiser een (op 28 februari 1995 gesloten) huurovereenkomst voor een jaar, ingaande 28 februari 1995, met [F B.V.] ten behoeve van het te bouwen pand. In de overeenkomst is een koopoptie opgenomen voor [F B.V.] voor een bedrag van ƒ 2.150.000.
34. [A B.V.] vraagt in een brief van 20 april 1995 aan eiser diens reactie op de bijgesloten lijst met voorgenomen verkoopprijzen van de woningen.
35. Op 2 mei 1995 wordt de door [A B.V.] aangevraagde bouwvergunning verleend.
36. Op 15 mei 1995 wordt [F B.V.] opgericht.
37. Op 13 juni 1995 sluiten [A B.V.] en eiser enerzijds en de gemeente anderzijds een overeenkomst met betrekking tot de realisering van een woon-/winkel- en kantorenproject op het perceel gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. Deze overeenkomst betreft afspraken om ervoor te zorgen dat de sociale huur- en koopwoningen zullen worden toegewezen volgens de door de gemeente opgestelde lijsten van woningzoekenden.
38. Op 21 juni 1995 stuurt [A B.V.] aan [F B.V.] een opdrachtbevestiging voor de realisatie van het winkel-woon-kantoorpand aan de [a-straat 1] te [Z]. Daarin staat onder meer vermeld dat de opdracht alle door [A B.V.] tot dan toe gemaakte kosten omvat.
39. Op 12 juni 1996 heeft eiser de percelen grond, gelegen aan de [a-straat 1], gesplitst in appartementsrechten.
40. Eveneens op 12 juni 1996 heeft [F B.V.] de koopoptie uitgeoefend en heeft eiser de percelen grond met opstallen aan de [a-straat 1] te [Z] verkocht aan [F B.V.] voor ƒ 2.150.000. [F B.V.] heeft tegelijkertijd het appartementsrecht van een woning van de onroerende zaak verkocht aan mevrouw [Q] voor een bedrag van ƒ 75.000.
41. Eiser woont thans in één van de dertien bovenwoningen. De overige twaalf woningen zijn verkocht aan derden.
42. Op 14 augustus 1996 heeft [F B.V.] haar aangifte vennootschapsbelasting 1995 ingediend. Daarbij heeft zij een afschrift gevoegd van de jaarrekening 1995. In die jaarrekening staat vermeld:
“De vennootschap is opgericht op 15 mei 1995. In de cijfers over de periode 15 mei 1995 tot en met 31 december 1995 zijn echter al rechtshandelingen meegenomen vanaf 15 juni 1994. (…)”
In de toelichting op de balans per 31 december 1995 staat onder vaste activa vermeld dat er een bedrag van ƒ 235.000 is betaald inzake het nieuwbouwproject aan de [a-straat 1] te [Z] en dat een bedrag van ƒ 5.493.000 is opgenomen ter zake van het restant van de aanneemsom van totaal ƒ 5.693.000 inzake datzelfde nieuwbouwproject. Voorts staat onder “overige bedrijfskosten” een bedrag van ƒ 40.000 genoemd ter zake van Huur [a-straat 1].
43. Op 21 april 1997 dient eisers gemachtigde voor hem een papieren aangifte IB 1996/VB 1997 in. Op 5 juni 1997 is de aanslag dienovereenkomstig opgelegd.
44. In 2001/2002 heeft een boekenonderzoek plaats gevonden. Op 28 november 2001 is een schriftelijke verklaring getekend voor het stuiten van de verjaringstermijn.
45. Op 25 april 2002 is door verweerder een taxatierapport opgemaakt van de waarde in het economisch verkeer per oktober 1993 van de grond met opstallen gelegen aan de [a-straat 1] te [Z]. De waarde wordt vastgesteld op ƒ 912.000, waarbij de kantoorruimte is getaxeerd in verhuurde staat en de bovenwoning in bewoonde staat. Als wordt uitgegaan van de woning in vrije staat, komt de waarde op ƒ 980.000. Het rapport vermeldt dat is uitgegaan van de situatie in oktober 1993 zonder rekening te houden met een mogelijke wijziging van de bestemming.
46. Het rapport van het boekenonderzoek dateert van 29 augustus 2002. Op 13 september 2002 is de onderhavige navorderingsaanslag opgelegd.
47. In geschil is de vraag of de onderhavige navorderingsaanslag kon worden opgelegd en, zo ja, of deze tot een juist bedrag is opgelegd.
Eiser betoogt primair dat er geen nieuw feit is dat de navordering rechtvaardigt.
Subsidiair strijden partijen over de correctie ad ƒ 1.170.000 die is opgelegd omdat de waardestijging van de onroerende zaak aan de [a-straat 1] te [Z] van ƒ 980.000 naar ƒ 2.150.000 wordt aangemerkt als inkomsten uit andere arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet op de Inkomstenbelasting 1964, hierna Wet IB 64.
Verder is aan de orde de juistheid van de correctie ad ƒ 96.500 ter zake van een door verweerder gestelde uitdeling van [F B.V.] aan eiser in verband met het door eiser niet geleverde maar wel door [F B.V.] betaalde appartement.
De overige correcties uit het controlerapport staan niet meer ter discussie.
Beoordeling van het geschil
48. De rechtbank zal geen betekenis toekennen aan de uitspraak op bezwaar d.d. 1 maart 2005, bijlage 9 bij het beroepschrift, aangezien verweerder ter zitting heeft verklaard dat deze moet worden beschouwd als ingetrokken. Derhalve ligt ter beoordeling voor de uitspraak op bezwaar van 5 augustus 2005, bijlage 15 bij het beroepschrift. Dit brengt mee dat het beroep tijdig is ingesteld.
49. Eiser voert aan dat de beslistermijn in de bezwaarfase is overschreden. Hij wenst hieraan kennelijk geen andere consequentie te verbinden dan een verzoek om vergoeding van de werkelijke proceskosten. Dit verzoek zal aan het slot van deze uitspraak worden besproken.
50. Anders dan eiser aanvoert, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is van een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt. Daarbij gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder op de hoogte was dan wel had moeten zijn van de inhoud van het taxatierapport van 14 februari 1995, zoals beschreven onder punt 32. Gezien de toelichting op het aanvraagformulier voor de vaststellingsovereenkomst (zie punt 28) mocht eiser erop vertrouwen dat dit taxatierapport aan de inspecteur inkomstenbelasting zou worden gezonden. Ook de jaarstukken van [F B.V.], zoals beschreven onder punt 42, moeten geacht worden bij verweerder bekend te zijn geweest ten tijde van het regelen van de definitieve aanslag IB 1996. Uiteraard beschikte verweerder ook over de aangiftes IB 1995 en 1996 en VB 1996 en 1997, alsmede over de aangiftes vennootschapsbelasting van [F B.V.] over 1995 en 1996. Daar staat tegenover dat de aangifte IB 1996 van eiser op zichzelf geen aanleiding gaf om nader onderzoek te doen. Voorts volgde uit de bovengenoemde informatie die bij verweerder bekend moest zijn niet dat er sprake was van inspanningen van eiser die hadden geleid tot een waardestijging van de grond. De inbreng van de percelen grond met opstallen in [F B.V.] was ook onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat er sprake was van een waardestijging die was toe te rekenen aan de werkzaamheden van eiser.
51. Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten tijde van het regelen van de aanslag geen nader onderzoek hoefde te doen naar de totstandkoming van de bouwplannen. De informatie die verweerder kreeg tijdens het boekenonderzoek, met name de brieven over een opdracht van eiser aan [A B.V.] en alle werkzaamheden die tot het verkrijgen van de bouwvergunning hebben geleid, vormt derhalve een nieuw feit dat de navordering rechtvaardigt.
Inkomsten uit andere arbeid?
52. Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat sprake is van inkomsten uit andere arbeid in de zin van artikel 22, eerste lid, onder b, van de Wet IB 64.
53. Om vast te kunnen stellen of er bij eiser sprake was van inkomsten uit andere arbeid, moet onder meer worden beslist of de werkzaamheden van [A B.V.] kunnen worden toegerekend aan eiser. In dat verband is tussen partijen in geschil of eiser opdracht heeft gegeven aan [A B.V.] voor de door [A B.V.] uitgevoerde werkzaamheden.
54. Eiser heeft eerst ontkend dat sprake was van een opdracht. Later heeft hij toegegeven dat hij wel opdracht had gegeven voor een onderzoek naar de vraag of totale sloop en nieuwbouw economisch haalbaar en verantwoord was. Hij heeft echter betwist dat hij opdracht heeft gegeven voor de realisering van de nieuwbouw. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat er in ieder geval van kan worden uitgegaan dat eiser heeft toegelaten dat [A B.V.] de werkzaamheden heeft verricht.
55. De brieven van [A B.V.], zoals genoemd onder punt 14, 17 en 19, zijn er duidelijk over dat [A B.V.] tegenover derden aangaf dat zij handelde in opdracht van eiser. Eiser heeft het bestaan van die opdracht ten opzichte van de gemeente bevestigd door de brief van 31 augustus 1993 mede te ondertekenen. In dat licht acht de rechtbank de stelling van eiser dat [A B.V.] de werkzaamheden voor eigen rekening en risico heeft uitgevoerd, onvoldoende onderbouwd om te kunnen overtuigen. De stelling is ook niet geloofwaardig in het licht van het feit dat eiser de eigendom van de grond had en dus ook het te behalen voordeel zou incasseren. De rechtbank acht dan ook aannemelijk dat [A B.V.] de werkzaamheden heeft verricht in opdracht van eiser, zodat die werkzaamheden aan eiser moeten worden toegerekend.
56. Dat er wellicht over de betaling van [A B.V.] nog geen bindende afspraken waren gemaakt, doet daar niet aan af, zodat het aanbod om de directeur van [A B.V.] hierover een verklaring te laten afleggen niet ter zake dienend is. Ook als er een soort “no cure no pay”-afspraak zou zijn gemaakt, waarbij de kosten van [A B.V.] uiteindelijk door [F B.V.] zouden worden betaald als alles door zou gaan, moeten de door [A B.V.] verrichte werkzaamheden aan eiser worden toegerekend. Het zelfde geldt als er vanuit zou moeten worden gegaan dat de gemeente het initiatief heeft genomen voor de bouwplannen en niet [A B.V.] en/of eiser. Het is immers eiser die heeft besloten om de bouwplannen uit te laten werken en te onderzoeken of deze economisch haalbaar waren.
57. Afgezien van de werkzaamheden van [A B.V.] heeft eiser overigens ook zelf werkzaamheden verricht, die – bezien in onderlinge samenhang - uitgaan boven normaal vermogensbeheer. Zo heeft hij in verband met de realisering van de bouwplannen [F B.V.] opgericht, waarin hij een belangrijke rol heeft. Verder heeft hij een huurovereenkomst met koopoptie gesloten met [F B.V.], heeft hij beslist om het project te realiseren op basis van het tweede bouwplan, heeft hij een huurbereidheidsverklaring getekend, de onroerende zaak gesplitst in appartementsrechten, een overeenkomst met de gemeente gesloten en een makelaar en een architect ingeschakeld.
58. Duidelijk is dat het voordeel van de waardestijging van de grond toekomt aan eiser.
Voorts heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat het belangrijkste deel van die waardestijging is veroorzaakt door de inspanningen van [A B.V.] (die aan eiser moeten worden toegerekend) en van eiser zelf. De ontwikkeling van het buurperceel door [E] zal ongetwijfeld ook enige invloed hebben gehad op de waarde, maar dat deel zal beperkt zijn gezien de taxatie van 27 mei 1992 op ƒ 800.000 (zie punt 9) waarbij de verwachtingswaarde in verband met ontwikkelingen op naburige percelen is meegewogen. Het is aan de inspanningen van [A B.V.] te danken dat die verwachtingswaarde is omgezet in een substantiële waardestijging. De omstandigheid dat uiteindelijk geen bestemmingswijziging nodig was voor een bouwvergunning op het tweede bouwplan doet er niet aan af dat [A B.V.] veel werk heeft moeten verrichten voordat dit inzicht is ontstaan en de bouwvergunning is verleend. Ook de werkzaamheden voor het eerste bouwplan staan derhalve in causaal verband met de waardestijging. Zonder de ervaringen met het eerste bouwplan, zou er immers geen tweede bouwplan zijn geweest. De stelling van eiser dat er eigenlijk geen sprake was van projectontwikkeling, omdat er bij [E] al een volledig ontwikkeld plan lag, stuit af op de feiten. Daaruit blijkt immers dat [A B.V.] veel heeft moeten overleggen met de gemeente en zelfs een tweede bouwplan heeft moeten maken om tot het beoogde resultaat te komen.
59. Anders dan eiser kennelijk wil betogen, kan de waardestijging na 15 juni 1994, toen [F B.V.] volgens de later opgemaakte stukken haar werkzaamheden is aangevangen, niet aan de werkzaamheden van [F B.V.] worden toegerekend in plaats van aan de werkzaamheden van eiser. De inbreng van de onroerende zaak in [F B.V.] heeft immers plaatsgevonden tegen de waarde per 14 februari 1995, rekening houdend met de op handen zijnde bouwvergunning. Als de datum van 15 juni 1994 door eiser doorslaggevend zou zijn bevonden, dan had de waarde per die datum gehanteerd moeten worden bij de inbreng. Bovendien is het lastig om onderscheid te maken tussen werkzaamheden die eiser voor zichzelf heeft verricht en werkzaamheden die hij heeft verricht in het kader van [F B.V.] in oprichting. Dit geldt temeer nu het gaat om een periode voorafgaand aan het sluiten van de voorovereenkomst tot oprichting van [F B.V.].
60. De stelling van eiser dat de waarde van de onroerende zaak in oktober 1993 al ƒ 2.150.000 bedroeg, is niet onderbouwd en is in het licht van alle vastgestelde feiten en van het rapport 25 april 2002 (zie punt 45) ook niet aannemelijk. Nergens blijkt uit dat een derde, bijvoorbeeld een projectontwikkelaar, in oktober 1993 al een dergelijke hoge prijs had willen betalen. De omstandigheid dat in het rapport van 25 april 2002 de waarde is bepaald “zonder mogelijke wijziging van de bestemming”, terwijl de waardestijging zich heeft voorgedaan zonder bestemmingswijziging, is evenmin doorslaggevend. Duidelijk is dat in dit rapport is bedoeld om de waardestijging die is veroorzaakt door het verlenen van de bouwvergunning op het tweede bouwplan niet mee te nemen in de waardebepaling per oktober 1993.
61. De omstandigheid dat eiser bij aanschaf van de grond in 1962 niet het oogmerk had om voordeel te behalen met de verkoop hiervan, is niet doorslaggevend. Verweerder heeft terecht aangevoerd dat er medio 1993 een omslagpunt kwam toen eiser besloot om de door [A B.V.] en/of de gemeente bedachte oplossing na te gaan streven. Toen het bedrijf werd verplaatst en het verzoek voor de bouw van een showroom werd afgewezen, ontstond een nieuwe situatie. Eiser had toen de grond ook aan een derde kunnen verkopen dan wel had hij toen [F B.V.] kunnen oprichten en de onroerende zaak tegen de lagere waarde kunnen inbrengen. Hij besloot echter om de grond te behouden en [A B.V.] aan het werk te zetten om zo mogelijk tot een nieuwbouwproject te komen. Dit ging uit boven normaal vermogensbeheer. Op dat moment beoogde eiser voordeel en was dat voordeel ook redelijkerwijs te verwachten. Het vereiste oogmerk was vanaf dat moment dus aanwezig. De waardestijging tussen dat moment (oktober 1993) en het moment van verkoop aan [F B.V.] (12 juni 1996) moet derhalve worden aangemerkt als inkomsten uit andere arbeid.
62. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de correctie van ƒ 1.170.000 (opgebouwd als het verschil tussen ƒ 980.000 en ƒ 2.150.000) terecht is aangebracht.
63. Verweerder heeft op basis van de stukken aangevoerd dat eiser bewust één van de appartementen niet heeft overgedragen aan [F B.V.], terwijl [F B.V.] wel voor alle appartementen heeft betaald en zich er – gezien de positie van eiser binnen [F B.V.] - van bewust moet zijn geweest dat eiser zo werd bevoordeeld. Eiser heeft dit niet betwist. Daarmee is gegeven dat sprake is van een uitdeling van [F B.V.] aan eiser. De omstandigheid dat [F B.V.] nooit eigenaar is geweest van het appartement, is in dat kader niet relevant.
64. Partijen zijn het er inmiddels over eens dat de waarde van het appartement voor een derde ƒ 75.000 inclusief omzetbelasting bedraagt. Eiser voert echter aan dat de omzetbelasting moet worden afgetrokken van het bedrag van de uitdeling. Dit omdat het appartement niet daadwerkelijk is overgedragen, zodat geen omzetbelasting verschuldigd is geworden. De rechtbank verwerpt dit betoog. Bij het bepalen van de waarde van een uitdeling dient te worden nagegaan wat objectief gezien het voordeel is dat door de uitdeling is verkregen. Nu een derde wel omzetbelasting moet betalen, dient het door eiser behaalde voordeel worden vastgesteld op de kostprijs van het appartement inclusief omzetbelasting, derhalve op ƒ 75.000.
65. De correctie ter zake van de uitdeling bedroeg ƒ 96.500, zodat een bedrag van ƒ 21.500 (ƒ 96.500 – ƒ 75.000) op de correctie in mindering dient te komen. Nu verweerder ter zitting zijn betoog over interne compensatie heeft laten vallen, is het beroep in zoverre gegrond. Het bij navordering vastgestelde belastbaar inkomen van ƒ 1.318.478 moet met ƒ 21.500 worden verminderd tot ƒ 1.296.978, ofwel € 588.543.
66. Ter zitting heeft eisers gemachtigde de stelling ter zake van de invorderingsrente ingetrokken. Daarbij heeft verweerder bevestigd dat hij met de ontvanger heeft afgestemd dat de invorderingsrente van 13 oktober 2002 tot 1 januari 2005 buiten aanmerking zal worden gelaten. De rechtbank kan dit punt dus laten rusten.
67. Gelet op het bovenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
68. De rechtbank vindt [aanleiding] verweerder te veroordelen in de k-sten die eiser in verband met de behande-ling van het bezwaar en het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 966 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1).
69. Voor een toekenning van werkelijk gemaakte kosten is onvoldoende aanleiding. De lange duur van de procedure, de overschrijding van de beslistermijn in de bezwaarfase en de omstandigheid dat eiser verweerder niet heeft kunnen overtuigen ondanks uitvoerige stukkenwisselingen en gesprekken, is hiervoor niet voldoende, evenmin als de omstandigheid dat verweerder niet steeds de benodigde zakelijkheid heeft weten te bewaren. Er is gezien de gehele gang van zaken en de bijzonder uitvoerige inbreng van de gemachtigde van eiser geen sprake van een zodanige onzorgvuldigheid van verweerder dat dit leidt tot bijzondere omstandigheden zoals bedoeld in artikel 2 derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
70. Voor een toekenning van proceskosten naar rato van de mate waarin het beroep gegrond is, zoals door verweerder is bepleit, ziet de rechtbank evenmin voldoende aanleiding.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de belastingaanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van € 588.543 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 966, en wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan dit bedrag aan eiser te voldoen;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 28 april 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. F.M. Smit, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. M.C.G.J. van Well, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier De voorzitter
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.