Rechtbank Arnhem
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/2011
ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Arnhem, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 30 mei 2005.
Bij schrijven van 15 maart 2005, verzonden op 16 maart 2005, heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat per 1 april 2005 de arbeidsverplichtingen krachtens de Wet Werk en Bijstand (WWB) voor eiser van toepassing zijn.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar niet ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 oktober 2005. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. A.E.L.T. Balkema. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. L.M.P. Servais, werkzaam bij de gemeente Arnhem.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend teneinde nadere inlichtingen van eiser te verkrijgen, waaraan eiser bij schrijven van 7 en 14 november 2005 heeft voldaan. Verweerder heeft vervolgens bij schrijven van 21 november 2005 gereageerd.
Nadat partijen toestemming als bedoeld in artikel 8:57 van de Awb hebben gegeven voor het achterwege laten van een nadere zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.
Blijkens het verhandelde ter zitting is de uitkering van eiser hangende het onderhavige beroep beëindigd. De rechtbank is op grond van de stukken van oordeel, dat eiser desondanks belang heeft gehouden bij een beoordeling van het bestreden besluit. Eiser stelt immers dat hij als gevolg van dit besluit, waarbij aan hem de arbeidsverplichting is opgelegd, schade heeft geleden. Eiser, die aan schizofrenie lijdt, stelt de opgelegde arbeidsverplichting als zeer belastend te hebben ervaren. De rechtbank acht het niet onaannemelijk dat eiser als gevolg van het bestreden besluit schade heeft geleden.
Vervolgens moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd, dat het bezwaar van eiser niet ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de arbeidsverplichtingen uit de wet voortvloeien en niet uit de verzonden brief. Daarnaast roept de beslissing van 15 maart 2005 voor eiser geen andere verplichtingen in het leven dan hem reeds bij beslissing van 15 januari 2005 zijn opgelegd. In die zin is de brief niet gericht op een zelfstandig rechtsgevolg en derhalve geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb.
Eiser kan zich met het bestreden besluit niet verenigen. Op zijn stellingen zal de rechtbank, voor zover nodig, hierna ingaan.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verweerder het bezwaar van eiser terecht niet ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe moet worden beoordeeld of het schrijven van 15 maart 2005 al dan niet een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Blijkens de gedingstukken heeft verweerder bij besluit van 10 januari 2005 aan eiser met ingang van 8 december 2004 een uitkering op grond van de Abw toegekend, waaraan de arbeidsverplichtingen ex artikel 113 van de Abw zijn verbonden. In verband met de inwerkingtreding van de WWB (voor wat betreft de arbeidsverplichtingen ex artikel 9 van de WWB) op 1 januari 2005 heeft verweerder eisers situatie in het kader van de WWB opnieuw onderzocht en bij schrijven van 15 maart 2005 aan eiser medegedeeld, dat met ingang van 1 april 2005 de arbeidsverplichtingen krachtens de WWB op eiser van toepassing zijn.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet Wet werk en bijstand (hierna: de Invoeringswet) gelden door het college op grond van de Algemene bijstandswet, de Wet inschakeling werkzoekenden of het Besluit in- en doorstroombanen genomen besluiten als door hem genomen besluiten op grond van de WWB.
Krachtens het derde lid van dit artikel brengt het college, onverminderd de artikelen 8 tot en met 12, de in het eerste en het tweede lid bedoelde besluiten binnen 24 maanden na de inwerkingtreding van de WWB in overeenstemming met onderscheidenlijk die wet, de IOAZ of de IOAW, voorzover deze besluiten afwijken van die wetten.
Op grond van het hiervoor weergegeven artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet geldt het besluit van 10 januari 2005, waarbij aan eiser een uitkering op grond van de Abw is toegekend en waaraan de arbeidsverplichtingen ingevolge de Abw zijn verbonden, als een op grond van de WWB genomen besluit. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel dient dit besluit in overeenstemming te worden gebracht met de WWB voor zover dit besluit afwijkt van deze wet. De rechtbank deelt het standpunt van verweerder, dat het besluit niet afwijkt van de WWB. Het van toepassing zijn van de arbeidsverplichtingen ingevolge artikel 9 van de WWB heeft immers niet tot gevolg dat andere verplichtingen voor eiser zijn gaan gelden.
Het vorenstaande heeft tot gevolg, dat het schrijven van verweerder van 15 maart 2005, waarbij aan eiser is medegedeeld, dat met ingang van 1 april 2005 de arbeidsverplichtingen krachtens de WWB op eiser van toepassing zijn, niet op rechtsgevolg is gericht. Het van toepassing zijn van de arbeidsverplichtingen krachtens de WWB vloeit immers reeds voort uit genoemd artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet.
Op grond van het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel, dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat het schrijven van 15 maart 2005 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De rechtbank zal het beroep derhalve ongegrond verklaren.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M.B. van Eeten, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.