zaaknummer / rolnummer: 136574 / KG ZA 06-57
Vonnis in kort geding van 22 februari 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser bij dagvaarding van 31 januari 2006,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. J.G. Galama te Eemnes,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat en procureur mr. B.M. Speel - Van Dijk te Elst.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties
- de producties van [gedaagde]
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van [gedaagde].
Ten slotte is vonnis bepaald.
Partijen zijn op 24 maart 1972 in algehele gemeenschap van goederen met elkaar gehuwd. De echtscheidingsbeschikking is uitgesproken op 30 mei 1991, welke beschikking op 5 juli 1991 in de daartoe bestemde registers is ingeschreven.
2.2. Partijen hebben omstreeks februari 1987 tezamen, ieder voor de onverdeelde helft, de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna: de woning) aangekocht. Deze aankoop is gefinancierd met een hypothecaire geldlening.
2.3. De verdeling van de huwelijksgemeenschap heeft gedeeltelijk in onderling overleg plaatsgevonden. Tot op heden valt de woning nog in de onverdeelde boedel.
2.4. Sinds januari 1992 wordt de woning door [eiser] bewoond. Sedertdien heeft hij tevens de hypothecaire lasten voor zijn rekening genomen.
2.5. Op 14 juli 2004 heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard voor de rechtbank Arnhem en onder meer gevorderd [eiser] te veroordelen tot medewerking aan scheiding en deling van de woning en tot voldoening van het bedrag ter zake van de overbedeling, voor zover aanwezig.
2.6. Bij tussenvonnis van 5 januari 2005, welk vonnis op 17 januari 2005 is gecorrigeerd, heeft de rechtbank Arnhem, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“5. Uit de stukken en hetgeen ter comparitie is verklaard, volgt dat partijen het er over eens zijn dat de echtelijke woning is of zal worden toegedeeld aan de man en dat, zo er sprake is geweest van een verdelingsovereenkomst met betrekking tot de woning, de daarmee verband houdende formaliteiten - de levering van de woning - nog niet hebben plaatsgevonden. (…)”
2.7. Bij tussenvonnis van 22 juni 2005 heeft deze rechtbank, voor zover van belang, het volgende overwogen.
“11. (…) Gezien deze omstandigheden brengt de redelijkheid en billijkheid mee dat in dit geval niet de datum van de verdeling als peildatum kan worden genomen voor de verdeling van de overwaarde.(…)
Gezien het voorgaande zal de rechtbank de peildatum voor de verdeling in redelijkheid vaststellen op 8 maart 1993.”
2.8. Bij eindvonnis van 12 oktober 2005 heeft de rechtbank Arnhem, voor zover van belang, het volgende overwogen en beslist.
“17. De man heeft bij akte productie 8 overgelegd waaruit blijkt dat de hypotheekschuld per 31 maart 1993 f 127.351,25 bedroeg. Nu de vrouw zich ter zake heeft gerefereerd, kan van deze informatie worden uitgegaan.
19. Partijen is in overweging gegeven met elkaar in overleg te treden over de persoon die de woning zou moeten taxeren omdat, bij gebreke aan de overeenstemming daarover, hiervoor een deskundige benoemd zou moeten worden.
Niet is gebleken dat partijen overleg hebben gevoerd over dit punt. Uit hun aktes volgt evenwel dat zij het eens zijn over het laten taxeren van de woning door Makelaar Dingemans B.V. te Elst. (…)
Partijen moeten in staat worden geacht om gezamenlijk deze makelaar de opdracht voor taxatie van de woning (waarde van de in het economisch verkeer, vrij van gebruik, per 8 maart 1993) te geven (…).
stelt de wijze van verdeling van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en de daarbij behorende hypotheek vast aldus dat deze worden toegedeeld aan de man;
bepaalt dat, voor zover er sprake is van enige overwaarde met betrekking tot de woning (te weten de waarde van de woning minus de hypotheekschuld ad f 127.352,25 en minus de kosten van de makelaar), de man is overbedeeld;
veroordeelt de man om op eerste verzoek van de passerende notaris medewerking te verlenen aan het transport en de notariële overdrachten van de echtelijke woning aan de man;
veroordeelt de man om, in geval hij is overbedeeld, aan de vrouw de helft van de overwaarde van de woning te betalen bij gelegenheid van het transport en de notariële overdrachten van de echtelijke woning aan de man; (…)”
2.9. Bij brief van 27 oktober 2005 heeft de advocaat van [gedaagde], voor zover van belang, het volgende aan de heer [betrokkene 1] van Makelaardij H. Dingemans Elst BV bericht.
“Cliënte en haar ex-echtgenoot, de heer [eiser], zijn in een gerechtelijke verdelingsprocedure verwikkeld. De echtelijke woning van partijen, gelegen aan de [adres], [woonplaats], is nog niet verdeeld en dient thans getaxeerd te worden.
Blijkens een vonnis van de rechtbank Arnhem d.d. 22 juni jl. dient als peildatum voor de verdeling van de woning 8 maart 1993 te worden genomen.
Partijen zijn in de procedure overeengekomen dat u de woning in opdracht van hen zult taxeren waarbij moet worden uitgegaan van de waarde in het economisch verkeer, vrij van gebruik en wel per 8 maart 1993. Middels deze verzoek ik u namens cliënte hiertoe over te gaan. (…)”
2.10. Op 3 november 2005 is de woning getaxeerd.
2.11. Op 5 januari 2006 heeft [gedaagde] hoger beroep ingesteld tegen de tussenvonnissen van 5 januari en 22 juni 2005 en het eindvonnis van 12 oktober 2005 van de rechtbank Arnhem.
2.12. Op 6 januari 2006 is het taxatierapport aan beide partijen toegezonden.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot medewerking aan de uitvoering van het vonnis van 12 oktober 2005, in het bijzonder tot het binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan hem leveren van de woning, primair met de bepaling dat, bij gebreke van medewerking van [gedaagde], dit vonnis in de plaats kan treden van in wettige vorm opgemaakte akte van levering, dan wel subsidiair met de bepaling dat, bij gebreke van medewerking van [gedaagde], dit vonnis in de plaats kan treden van in wettige vorm opgemaakte akte van levering onder zekerheidstelling van € 13.445,26 door [eiser] middels een depot bij de transporterende notaris.
3.2. [eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] onrechtmatig jegens hem handelt. Zij heeft immers uitvoering gegeven aan het eindvonnis van 12 oktober 2005 (door Makelaardij Dingemans te Elst opdracht tot taxatie van de woning te geven) zonder daarvoor hoger beroep in te stellen of tegelijkertijd dan wel daarvoor uitdrukkelijk een schriftelijk voorbehoud te maken met betrekking tot een hoger beroep. Daarmee heeft [gedaagde] de wil te kennen gegeven zich bij genoemd vonnis neer te leggen, zodat er sprake is van berusting in de zin van artikel 334 Rv. Desondanks heeft [gedaagde] [eiser] gedagvaard in hoger beroep tegen juni 2006 terwijl zij weet dat [eiser] belang heeft bij de gevorderde voorziening omdat hij reeds in maart 2003 een verzoek heeft gedaan aan zijn kredietverstrekker om zijn hypotheek te verhogen teneinde een geplande verbouwing te realiseren en andere kosten te voldoen.
3.3. [gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Zij stelt - kort gezegd - dat er geen sprake is van berusting in de zin van artikel 334 Rv. Zij heeft voorts tijdig een haar ten dienste staand rechtsmiddel tegen de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 5 januari, 22 juni en 12 oktober 2005 aangewend. Het feit dat de hypotheek van [eiser] hierdoor nog niet kan worden verhoogd, maakt dat niet anders.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser].
4.2. Kernvraag die in dit kort geding dient te worden beantwoord is, of het in hoge mate aannemelijk is dat het gerechtshof tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] heeft berust in de vonnissen van de rechtbank Arnhem van 5 januari, 22 juni en 12 oktober 2005 zodat zij in het tegen die vonnissen door haar ingestelde hoger beroep op grond van artikel 334 Rv niet-ontvankelijk zal worden verklaard. Daaromtrent overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
4.3. Volgens vaste jurisprudentie is van berusting slechts sprake indien de in het ongelijk gestelde partij na de uitspraak jegens de wederpartij een houding heeft aangenomen waaruit in het licht van de omstandigheden van het geval ondubbelzinnig blijkt dat zij zich bij de uitspraak neerlegt en aldus afstand doet van het recht om daartegen een rechtsmiddel in te stellen. Daarbij is van belang dat de enkele voldoening aan een rechterlijke uitspraak op zichzelf nog geen berusting oplevert, zelfs niet indien dit vrijwillig, zonder voorbehoud of onverplicht gebeurt.
4.4. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is in het onderhavige geval van berusting geen sprake. [gedaagde] heeft niet schriftelijk aan [eiser] te kennen gegeven dat zij zich neerlegt bij de vonnissen en evenmin heeft zij een houding aangenomen waaruit ondubbelzinnig blijkt dat zij zich bij die vonnissen neerlegt. [gedaagde] heeft immers slechts gevolg gegeven aan een overweging van de rechtbank (zie 2.8., overweging 19). In het dictum van het vonnis van 12 oktober 2005 is geen verplichting tot taxatie van de woning opgenomen. De enkele voldoening aan een overweging uit een rechterlijke uitspraak kan naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter op zichzelf geen berusting opleveren. Van andere feiten of omstandigheden waaruit zou kunnen worden afgeleid dat [gedaagde] heeft berust in de vonnissen is op geen enkele wijze gebleken. Veeleer kan worden aangenomen dat [eiser] wist, althans had kunnen weten, dat [gedaagde] het niet eens was met de door de rechtbank gewezen vonnissen, in het bijzonder met de door haar vastgestelde peildatum van 8 maart 1993. Bij brief van 8 mei 2003 aan [eiser] heeft de advocaat van [gedaagde] immers onder meer aangegeven - kort gezegd - dat bij verdeling van onroerende zaken die behoren tot een gemeenschap van goederen moet worden uitgegaan van de waarde van deze zaken ten tijde van de werkelijke verdeling, en dat nu de woning nog moet worden verdeeld, uitgegaan moet worden van de huidige waarde daarvan.
4.5. [eiser] heeft nog betoogd dat [gedaagde] niet als ‘de in het ongelijk gestelde partij’ dient te worden aangemerkt - zoals in de rechtspraak steeds als voorwaarde voor berusting wordt gesteld - maar juist als de in het gelijk gestelde partij, waardoor er in het onderhavige geval geen hoge eisen mogen worden gesteld aan de eis van het ‘ondubbelzinnig’ blijken van de berusting in de vonnissen. De voorzieningenrechter volgt dit betoog van [eiser] niet. Weliswaar zijn de vorderingen van [gedaagde] grotendeels toegewezen, maar op het voor [gedaagde], zoals zij zelf heeft gesteld en [eiser] onvoldoende heeft betwist, meest wezenlijke punt - vaststelling van de peildatum - is de rechtbank tot een ander oordeel gekomen, terwijl dit punt wel degelijk in de hele procedure (uitvoerig) aan de orde is geweest. Mede gelet op hetgeen onder 4.4. is overwogen, is daarom thans geen plaats voor het stellen van lagere eisen aan de eis van ‘ondubbelzinnigheid’.
4..6. Het een en ander leidt tot de conclusie dat het thans niet in hoge mate aannemelijk is dat het gerechtshof tot het oordeel zal komen dat [gedaagde] heeft berust in de eerder genoemde vonnissen. Nu [gedaagde] tijdig hoger beroep heeft ingesteld tegen deze vonnissen dient de procedure bij het gerechtshof te worden afgewacht zodat de vordering van [eiser] (tot veroordeling van [gedaagde] om mee te werken aan de uitvoering van het vonnis van 12 oktober 2005) niet kan worden toegewezen.
4.7. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Nijhuis en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 22 februari 2006.