zaaknummer / rolnummer: 128867 / HA ZA 05-1230
Vonnis van 22 februari 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mrs. W.J. Hengeveld en V. Oskam te Rotterdam,
de naamloze vennootschap
RVS SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Ede,
gedaagde,
procureur mr. R.P. Elzas,
advocaat mr. G.M. van Wassenaer te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en RVS genoemd worden.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 5 oktober 2005
- het proces-verbaal van comparitie, gehouden op 12 december 2005.
Zoals vermeld is in het proces-verbaal, dat niet ter zitting is opgesteld, is aan de partijen de gelegenheid geboden binnen twee weken na ontvangst daarvan hun eventuele commentaar daarop aan de rechtbank te zenden. Bij brief van 22 december 2005 heeft de advocaat van RVS een tekstuele opmerking gemaakt. Voor het overige zijn geen reacties op het proces-verbaal ontvangen. RVS heeft, zoals ter comparitie is afgesproken, nog een schriftelijke reactie (door haar ‘akte uitlating producties’ genoemd en gedateerd 4 januari 2006) gegeven op de stukken die zijdens [eiser] bij brief van 28 november 2005 ten behoeve van de comparitie in het geding zijn gebracht.
Ten slotte is vonnis bepaald.
[eiser] is op 23 november 1990 als voetganger bij het oversteken van de Berg en Dalseweg, gelegen binnen de bebouwde kom van Nijmegen, geschept door een auto die met een snelheid van ongeveer 70 km per uur kwam aanrijden. [eiser] is in comateuze toestand per ambulance naar het Radboudziekenhuis in Nijmegen vervoerd. Hij was ten tijde van het ongeval 10 jaar. De bij het ongeval betrokken automobilist was op grond van de WAM verzekerd bij RVS, die aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval heeft erkend.
In 2002 zijn op gezamenlijk verzoek van de partijen ter afwikkeling van de schade twee deskundigenrapporten uitgebracht, door prof. dr. J.H.J. Wokke (neuroloog) en door prof. dr. G.J. Hordijk (KNO-arts), beiden verbonden aan het UMC te Utrecht. Op verzoek van Wokke is tevens neuropsychologisch onderzoek verricht, door dr. J. Bruins, vrijgevestigd neuropsychologe te Amsterdam.
Prof. Wokke heeft het medisch dossier van [eiser] bestudeerd en hem op 9 april 2002 en op 2 oktober 2002 neurologisch onderzocht. Aan de hand van het medisch dossier heeft hij in zijn rapport van 8 oktober 2002 de medische toestand van [eiser] na het ongeval en diens revalidatie - samengevat - als volgt beschreven. [eiser] is na het ongeval in een zeer ernstige en levensbedreigende toestand op basis van ernstig diffuus en focaal hersenletsel op de afdeling Intensive care opgenomen, gedurende de eerste vier weken in comateuze toestand. Hij heeft op 31 december 1990 een epileptische aanval gehad. Per 6 januari 1991 werd hij opgenomen op de afdeling Kinderneurologie. Hij bleek te lijden aan verlammingsverschijnselen, coördinatiestoornissen, urine-incontinentie en andere ernstige cognitieve stoornissen en heeft verschillende complicaties meegemaakt, zoals nierfunctiestoornissen, een doorligwond aan zijn hoofd, sepsis en intubatieproblemen die hebben geresulteerd in een tracheostoma. In totaal heeft zijn ziekenhuisopname ca. drie maanden geduurd. Op 8 februari 1991 is hij overgeplaatst naar de revalidatiekliniek St. Maartenskliniek. Bij die opname waren er naast verlammingsverschijnselen contracturen van de rechter heup en knie en forse neuropsychologische stoornissen. De revalidatie aldaar werd na korte tijd in de vorm van dagbehandeling voortgezet. In de loop van 1991 waren de contracturen nagenoeg verdwenen; in het najaar van dat jaar kon hij weer hockeyen. Zijn handigheid en snelheid van bewegen namen steeds verder toe; wel bestond er in 1992 een assymetrisch looppatroon. Na afsluiting van de revalidatie in dagbehandeling in juni 1992 werd doorgegaan met fysiotherapie. Het accent kwam steeds meer te liggen op de cognitieve revalidatie van [eiser], met name vanuit de thuissituatie. Er was in 1995 sprake van geheugenstoornissen en oriëntatieproblemen, tempoverlies, expressieve fatische stoornissen, problemen met het sociaal inschatten van informaties en het organiseren van opdrachten en traagheid van informatieverwerking. Zijn intellectuele capaciteiten werden toen voor sommige functies op Mavo-niveau geschat; andere functies waren zwak.
Prof. Wokkes eigen bevindingen na onderzoek luiden (voor zover thans van belang) als volgt:
“(...). Hij spreekt hees met een zware stem. Er zijn geen aanwijzingen voor cognitieve functiestoornissen zoals afasie, apraxie of agnosie. (...)
De gezichtsvelden zijn gemeten met de confrontatiemethode normaal. Aan het hoofd valt een geringe rechtzijdige centrale facialisparese op (asymmetrie van de nasolabiaalplooi die verdwijnt bij lachen). Op het achterhoofd is net boven de haarlijn een lelijk litteken met een lengte van 6 cm zichtbaar. Ook rechts frontaal is er een klein litteken zichtbaar (drukmeter). (...)
Betrokkene heeft een goed ontwikkeld spierstelsel zonder atrofie of fasciculaties.
Aan de armen is de spiertonus niet duidelijk verhoogd. Bij de proef met de uitgestrekte armen zakt de rechter arm iets uit zonder pronatiefenomeen; er zijn geen manifeste verlammingen. De peesreflexen zijn symmetrisch hoog normaal. De reflexen van Hoffmann-Trömner zijn aan de handen levendig opwekbaar. De vingertop-neusproef is normaal. Aan de rechterhand is er wel dysdiadochokinesie, waarbij de alternerende bewegingen te traag worden uitgevoerd.
Aan de romp zijn er geen afwijkingen, behalve asymmetrische buikhuidreflexen (rechts lager).
Ook aan de benen is de spiertonus niet duidelijk verhoogd en zijn er geen paresen, behalve van de voetheffers ter rechterzijde (...). De kniepeesreflexen zijn symmetrisch levendig opwekbaar, de Achillespeesreflex is ter rechterzijde afwezig en ter linkerzijde verhoogd (subclonus op 9 april en 2 oktober 2002). De voetzoolreflex is ter rechterzijde indifferent en aan de linker kant pathologisch volgens Babinski. Snelle alternerende voetbewegingen worden ter rechterzijde iets vertraagd uitgevoerd (15/5 sec.; links 19/5 sec.). Er is een lichte contractuur met extensie tot 90° van de rechter Achillespees. Er lijkt een beenlengteverschil van 2 cm te bestaan waarbij het rechterbeen wat korter is. (...) {Moeder vulde aan dat dit haar al bekend was. Hakverhoging had in het verleden niet tot een beter looppatroon geleid}. In het heupgewricht kon ik geen duidelijke bewegingsbeperking vaststellen, al ging exorotatie ter rechterzijde wat moeilijker.
Het gevoel is globaal intact voor alle kwaliteiten, maar betrokkene geeft aan dat scherpe prikkels in de rechter lichaamshelft verder weg worden gevoeld. Er is geen extinctiefenomeen.
Gang- en standproeven: (...) Hakkenloop is niet goed mogelijk. (...) Wanneer hij 200 meter door de gang van de polikliniek naar de uitgang van het ziekenhuis loopt, treedt er enige circumductie van het rechter been op.”
De uitkomsten van het neuropsychologisch onderzoek van dr. Bruins heeft prof. Wokke als volgt samengevat: er zijn bij [eiser] neuropsychologische functiestoornissen geobjectiveerd - traagheid, verminderd vermogen om dubbele taken uit te voeren en geheugenstoornissen - die zonder twijfel aan het hersenletsel door het ongeval op 23 november 1990 kunnen worden toegeschreven. Dr. Bruins vindt het redelijk aan te nemen dat het IQ van [eiser] door het hersentrauma duidelijk lager ligt dan verwacht mag worden en dat hij zonder het ongeval in staat zou zijn geweest een academische studie te volgen.
Ook volgens prof. Wokke zijn de in het rapport beschreven neuro(psycho)logische functiesstoornissen volledig toe te schrijven aan het ongeval en leveren zij ernstige beperkingen op voor loonvormende arbeid. Hij verwijst hiervoor naar een bij het rapport gevoegde (her-)beoordeling van het GAK uit 2001 (80-100% arbeidsongeschiktheid, evenals in 1998 is vastgesteld). Bij recreatie is toezicht nodig. Sporten is motorisch gezien nog wel mogelijk. Een eindtoestand is bereikt. Zonder ongeval had betrokkene volgens prof. Wokke, gelet op zijn premorbide functioneren en sociale omgeving, naar redelijke verwachting een universitaire of hogere beroepsopleiding kunnen volgen. De mate van blijvende functionele invaliditeit schat hij - zoveel mogelijk op basis van de AMA-richtlijnen (5e editie) - op 39% voor wat de cognitieve functiestoornissen betreft en op 1% in verband met de halfzijdige gevoelsstoornissen. De loopstoornissen - uitgaande van een neurologische oorzaak - leiden tot maximaal 9% blijvende functionele invaliditeit. De totale invaliditeit op neurologisch vakgebied komt dan op maximaal 45%.
Prof. Hordijk heeft [eiser] onderzocht in verband met zijn duizeligheidsklachten en zijn stemklachten. In zijn rapport van 25 april 2002 is, samengevat, het volgende vermeld. Vestibulair onderzoek (caloriegram) toont een nog binnen de normaalgrens vallende verminderde responsie aan de rechterzijde, die eerder zijn terug te voeren tot de halfzijdige spastische verlammingen (dat acht hij zeer waarschijnlijk) dan tot vestibulaire pathologie.
Voor wat betreft de stem blijkt sprake te zijn van een zeer ernstige stoornis: de omvang is extreem beperkt en er is een volledig insufficiënte glottissluiting en een zeer matige tot slechte stem. Als oorzaak worden genoemd de postcomateuze toestand van [eiser] waarbij mogelijk centraal neurologische aansturingsstoornissen naast locale pathologie van belang zijn. Volgens prof. Hordijk spelen de aansturingsstoornissen van de larynx eerder een rol dan dat er een mechanische beperking is opgetreden, alhoewel niet valt uit te sluiten dat de herhaalde intubaties de oorzaak zijn. De gevolgen van deze ‘posttraumatische’ situatie zijn een zwakke, hese stem, waardoor [eiser] in een lawaaiige omgeving - op het sportveld, bij het musiceren of in een hypothetische werksituatie - beperkt is in zijn communicatiemogelijkheden en waardoor hij een zeker isolement ervaart. Er is sprake van een relatieve eindtoestand: logopedie en andere therapieën leid(d)en niet tot verdere verbetering, maar een ingreep door een fonochirurg wellicht tot enige verbetering kunnen leiden.
Vanwege de stemproblemen is volgens prof. Hordijk sprake van een percentage functionele invaliditeit voor de gehele persoon van (omgerekend) 18%. Voor de duizelingen kon hij hiervan geen inschatting geven bij gebreke van voldoende aanknopingspunten.
Na het ongeval heeft [eiser] twee jaar onderwijs genoten op de Sint Maartenskliniek, gevolgd door twee jaar op een LOM-lagere school. Het bleek voor hem niet mogelijk op de Sint Maartenskliniek de brugklas van de middelbare school te doorlopen. Hij heeft drie jaar met een aangepast programma de LOM-Mavo gevolgd waar hij door middel van een staatsexamen een aantal vakken heeft gehaald. De overige drie benodigde vakken heeft hij in enkele jaren via het Luzaccollege gehaald, met uitgebreide hulp en steun van zijn moeder. Daarnaast beschikt hij over een muziekcertificaat op Havo-niveau.
Al voor het ongeval was [eiser] erg muzikaal en speelde hij voor zijn leeftijd verdienstelijk viool. Na het ongeval zijn zijn muzikale vermogens verder ontwikkeld en heeft hij viool, piano en contrabas gestudeerd. Zijn cognitieve beperkingen staan aan afronding van een conservatoriumopleiding in de weg.
[eiser] heeft na een onderzoek door het CBR en het volgen van autorijlessen bij een gespecialiseerde rijschool zijn rijbewijs gehaald.
RVS heeft haar medisch adviseur verzocht de rapportages van prof. Wokke en prof. Hordijk te beoordelen en vragen te beantwoorden met betrekking tot de woonbehoefte van [eiser], de mogelijkheden voor al dan niet zelfstandig wonen en eventuele restverdiencapaciteit . In zijn schriftelijk antwoord van 4 september 2005 noemt A.J.G.A.C. Prince, neuroloog n.p., medisch adviseur van RVS, de rapportage van prof. Wokke medisch van goede kwaliteit. Hij onderschrijft een groot deel van diens conclusies. Wel komt Prince op een ander percentage funtionele invaliditeit van de gehele persoon, wegens de zijns inziens te negatieve waardering door prof. Wokke van [eiser]s cognitieve prestaties en een onjuiste combinatie van de toepasselijke percentages. Waar prof. Wokke op een totale functionele invaliditeit op neurologisch terrein van 45% komt, spreekt Prince van maximaal 32%. Gecombineerd met de door hem niet betwiste 18% vanwege de stemklachten komt Prince op een totaal van 44%.
Prince heeft daarnaast opgemerkt dat [eiser] fysiek en psychisch-cognitief zeer goed is gerevalideerd, maar dat zijns inziens aan resocialisatie en reïntegratie tot op heden onvoldoende gedaan. Prince meent dat sprake is van een dilemma, gevormd door sociaal isolement van [eiser] in zijn oude (normale) omgeving en het niet aangaan van een resocialisatie/reïntegratieproces, op weg naar een zelfstandig bestaan. Zijns inziens dient een goede en gerichte sociale revalidatie plaats te vinden, te beginnen met een observatie en analyse van [eiser]s mogelijkheden door (bijvoorbeeld) de Stichting Revalidatie Limburg (SRL).
RVS heeft in totaal voor een bedrag van € 644.390,69 aan voorschotten op de schadevergoeding verstrekt.
[eiser] heeft gevorderd dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. RVS zal veroordelen aan hem te vergoeden de door hem als gevolg van het ongeval geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade, te begroten op € 1.111.567,40, te vermeerderen met de wettelijke rente over de gehele schade (rekening houdend met de reeds verstrekte voorschotten en de data waarop dit is geschied) vanaf 5 april 1991, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening en
II. zal verklaren voor recht dat RVS gehouden is om in het geval de Belastingdienst de vergoeding uit hoofde van het verlies van arbeidsvermogen of een deel daarvan zou belasten of daarover premie zou heffen, deze belasting of heffing op eerste aanmaning van [eiser] aan hem te vergoeden, met de bevoegdheid van RVS om op eigen kosten maar op naam van [eiser] het standpunt van de Belastingdienst tot in hoogste instantie in rechte te bestrijden,
met veroordeling van RVS in de kosten van deze procedure.
Deze vordering is blijkens de dagvaarding opgebouwd uit de volgende schadeposten:
a- verlies arbeidscapaciteit € 783.596,00
b- smartengeld 100.000,00
c- vergoeding familieleden 20.000,00
d- verplaatste schade 300.000,00
e- zorgbehoefte toekomst 300.000,00
f- onbetwiste materiële schade 20.446,00
g- materiële schade in discussie 100.000,00
h- buitengerechtelijke kosten 8.663,29
i- expertisekosten + 1.785,00
subtotaal € 1.634.902,00
voorschotten - 523.334,60
totaal € 1.111.567,40.
RVS heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
Het onderhavige geschil draait, door de erkenning van aansprakelijkheid door RVS, volledig om de omvang van de door haar te betalen schadevergoeding. In het navolgende zullen de verschillende schadeposten één voor één worden beoordeeld.
ad a: verlies arbeidscapaciteit
Bij deze schadepost gaat het erom het verschil vast te stellen tussen wat [eiser] feitelijk sinds het ongeval aan inkomsten heeft en zal (kunnen) ontvangen en wat dat zou zijn geweest als het ongeval niet was geschied. Hiertoe zal een vergelijking moeten worden gemaakt van de hypothetische arbeids- en inkomenssituatie van [eiser] zoals die zich zonder het ongeval van 23 november 1990 naar redelijke verwachting zou hebben ontwikkeld en de situatie waarin hij door het ongeval is komen te verkeren.
Ter beoordeling van laatstgenoemde situatie is, onder meer, van belang wat de ongevalsgevolgen zijn, welke beperkingen [eiser] daardoor ondervindt en in hoeverre deze van invloed zijn op zijn verdienvermogen. Ter vaststelling van de beperkingen zijn op gezamenlijk initiatief van de partijen de rapportages van prof. Wokke en prof. Hordijk tot stand gekomen. Volgens deze deskundigen zijn de ongevalsgevolgen voor [eiser] als volgt samen te vatten: zeer ernstige cognitieve stoornissen (o.a. ernstige geheugenstoornissen, persevereren, traagheid van informatieverwerking), loopstoornissen, gevoelsstoornissen in de rechter lichaamshelft en een zeer beperkte stemomvang. Door de neuro(psycho)logische beperkingen acht prof. Wokke, met verwijziging naar de GAK-rapportage, ernstige beperkingen voor loonvormende arbeid aanwezig. Hij spreekt van een functionele invaliditeit op neurologisch gebied van 45%. Prof. Hordijk heeft vastgesteld dat [eiser] communicatiebeperkingen ondervindt in lawaaiige omgevingen en beperkingen bij zingen. Lesgeven is volgens hem onmogelijk, evenals beroepen waarbij spreken in een lawaaiige omgeving of voor grote groepen voorkomen. De functionele invaliditeit bedraagt volgens prof. Hordijk 18%. De partijen zijn in beginsel gebonden aan deze vaststellingen, die de rechtbank overneemt en tot de hare maakt. Van klemmende bezwaren tegen de inhoud en wijze van totstandkoming van deze rapporten is niet gebleken. De enigszins gunstiger inschattingen van de medisch adviseur Prince, op verzoek van - alleen - RVS, leveren in elk geval niet zodanige bezwaren op, zelfs niet indien er (veronderstellenderwijs) vanuit wordt gegaan dat de berekening van het percentage functionele invaliditeit op neurologisch gebied niet geheel juist is. Op grond van de hiervoor genoemde beperkingen, in onderlinge samenhang bezien, moet worden geoordeeld dat bij [eiser] van enige (voor de omvang van de schadevergoeding relevante) restcapaciteit redelijkerwijs geen sprake is. Hoewel niet valt uit te sluiten dat [eiser] ondanks zijn beperkingen in staat is werkzaamheden met enige loonwaarde te verrichten, is onaannemelijk te achten dat die loonwaarde boven het niveau van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering uit zou kunnen komen. De toespelingen van RVS op een eventuele carrière van [eiser] ‘in de muziekwereld’ zijn daarvoor - zeker in het licht van de rapportage van prof. Hordijk en van hetgeen ter comparitie door [eiser] onweersproken is aangevoerd - te vaag. De rechtbank ziet ook géén aanleiding in dit verband een deskundigenbericht te gelasten, zoals door RVS op (en na) de comparitie is bepleit. Hetgeen de medische adviseur Princen van RVS daartoe heeft gerapporteerd levert onvoldoende aanknopingspunten op om er vanuit te kunnen gaan dat het ‘op gang brengen van een reïntegratieproces’ een relevante verdiencapaciteit aan het licht zal kunnen brengen. De rechtbank constateert dat het daarover in het schaderegelingsproces tussen de partijen ook niet is gegaan. Dat stond volledig in het teken van de uitgangspunten en rekenkundige uitwerkingen van de situatie zonder ongeval. Weliswaar is RVS niet aan enige erkenning in die fase gebonden zodat het haar op zichzelf vrijstaat de verdiencapaciteit van [eiser] (alsnog) aan de orde te stellen, doch vanwege de door de deskundigen Wokke en Hordijk vastgestelde ernstige beperkingen voor loonvormende arbeid had RVS daartoe dan gemotiveerd en beredeneerd wezenlijk méér moeten stellen dan dat er ‘wellicht mogelijkheden zijn’ voor [eiser]. Voor zover RVS daarbij denkt aan laaggeschoolde werkzaamheden miskent zij de bijzondere positie van [eiser]. Indien die al toelaat dat hij fysiek in staat is dergelijke werkzaamheden te verrichten, dan mist dat zoveel aansluiting bij de mens waartoe [eiser], ondanks zijn beperkingen, geestelijk is gevormd dat geconcludeerd moet worden dat dit in redelijkheid niet van hem mag worden gevergd. In zoverre zal zich derhalve de situatie van de wal en het schip blijven voordoen die ook reeds door [eiser] in zijn onderwijsperiode is ondervonden. Als uitgangspunt voor de door het ongeval ontstane feitelijke inkomenssituatie van [eiser] geldt daarom (enkel) de hoogte van de door hem (te) ontvangen arbeidsongeschiktheidsuitkering.
Doordat het ongeval [eiser] op jonge leeftijd is overkomen, zijn er ter bepaling van zijn hypothetische arbeids- en inkomenssituatie (zonder ongeval) minder concrete aanknopingspunten dan bij volwassen slachtoffers van ongevallen veelal het geval is. [eiser] was echter ook weer niet zó jong dat ieder aanknopingspunt ontbreekt. Betekenis komt toe aan [eiser]s school- en andere prestaties vóór het ongeval, zijn vermoedelijk bovengemiddelde intelligentie vóór het ongeval, het opleidingsniveau van zijn beide ouders en de studiekeuze van zijn broers: de oudste volgt twee universitaire studies en de jongste studeert aan de Hogere Hotelschool. De hierop gebaseerde conclusies van prof. Wokke en dr. Bruins, dat [eiser] zonder het ongeval in staat was geweest een academische opleiding te volgen en dat hij dan ook daadwerkelijk zou hebben gekozen voor een academische opleiding of een opleiding op HBO-niveau, worden door de rechtbank onderschreven.
Met een academische of HBO-opleiding als uitgangspunt dient vervolgens het hypothetische carrièreperspectief van [eiser] te worden bepaald. Dat [eiser] zou hebben gekozen voor een muzikaal-creatieve HBO-opleiding of het conservatorium als hoofdopleiding - met minder gunstige carrièreperspectieven dan bijvoorbeeld die van een jurist - zoals RVS heeft aangevoerd, wordt minder aannemelijk geacht. Het mag zo zijn dat [eiser] vóór het ongeval bijzondere interesse en aanleg voor muziek had, maar enkel op grond daarvan ligt niet voor de hand dat hij daarvan zijn beroep zou hebben gemaakt. De inmiddels hoge muzikale ontwikkeling van [eiser] zegt niet zoveel over de hypothetische situatie zonder ongeval, aangezien juist het ongeval de aanleiding is geweest de muzikale capaciteiten van [eiser] zo intensief te stimuleren. Het komt de rechtbank redelijk voor evenals de partijen tijdens de onderhandelingen uit te gaan van een hypothetische carrière als HBO-er of WO-er in dienst bij de rijksoverheid en het in die functies gemiddeld genoten salaris, zoals door [eiser] is geopperd. Met dit uitgangspunt wordt voldoende recht gedaan aan goede en aan kwade kansen die er ten aanzien van [eiser]s hypothetische carrière zijn te noemen. Op basis van het verschil tussen dit gemiddelde hypothetische inkomen en [eiser]s feitelijke uitkering zal het verlies aan verdienvermogen moeten worden berekend.
Ook over de looptijd van deze schade zijn de partijen verdeeld. Het is niet onredelijk uit te gaan van de (ongeveer) 24-jarige leeftijd van [eiser] als ingangsdatum. RVS heeft terecht opgemerkt dat studenten vaak langer dan vier jaar over een HBO- of WO-opleiding doen, of na hun studie op reis gaan alvorens hun carrière te beginnen. Gemakshalve dient 1 januari 2005 als ingangsdatum - en tevens kapitalisatiedatum - te worden genomen. Voor wat betreft de einddatum is het zonder meer redelijk, in het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen van de laatste tijd, er vanuit te gaan dat [eiser] tot zijn 65e jaar zou hebben doorgewerkt.
Namens [eiser] is ter comparitie betoogd dat de te maken afweging van goede en kwade kansen voorts tot uitdrukking komt in de zijnerzijds in de berekeningen gehanteerde reële rente (rekenrente) van 3%, terwijl inmiddels een reële rente van 2% realistischer is. De rechtbank gaat hieraan voorbij. De in dit geding gepresenteerde berekening gaat nu eenmaal uit van een rekenrente van 3%. Het kan dan niet zo zijn dat op een ander, ongedefinieerd en niet in getal uitgedrukt, onderdeel nog een gunstige compensatie wordt nagestreefd voor een niet gemaakte keuze.
Bij alle berekeningen van het hypothetische inkomen van [eiser] zal verder rekening moeten worden gehouden met de recente ontwikkelingen, zoals de invoering per 1 januari 2006 van het nieuwe zorgstelsel.
Voorts dient - vanzelfsprekend - rekening te worden gehouden met de ‘fiscale component’, veroorzaakt door de vermogensrendementsheffing.
Gelet op de ingangsdatum van het verlies aan verdienvermogen valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe met inkomsten uit een ‘studentenbijbaantje’ en studiefinanciering op grond van de WSF rekening zou kunnen worden gehouden, zoals RVS - kennelijk - voorstaat. Deze factoren dienen dan ook buiten beschouwing te blijven.
Evenmin is er aanleiding rekening te houden met het feitelijke uitgavenpatroon van [eiser], dat volgens RVS lager is dan dat van een gemiddeld werknemer die volgens haar meestal woonlasten heeft en een gezin om te onderhouden. Niet het feitelijk uitgavenpatroon van [eiser], maar zijn hypothetische inkomen is het uitgangspunt voor de berekening van de onderhavige schadepost.
De rechtbank is voornemens ter begroting aan de hand van de hierboven vermelde uitgangspunten van het verlies van arbeidsvermogen - inclusief de pensioenschade, waarop [eiser] blijkens de door hem overgelegde berekeningen ook aanspraak maakt - een (of meer) rekenkundige(n) te benoemen. Aan de partijen, [eiser] als eerste, zal de gelegenheid worden geboden zich bij akte uit te laten over de perso(o)n(en) van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Aan de partijen wordt in overweging gegeven daarover met elkaar in overleg te treden.
[eiser] heeft het gevorderde smartengeld van € 100.000,00 toegelicht met, samengevat, het volgende. Hij heeft wegens het opgelopen ernstige hersenletsel ongeveer tweeëneenhalve maand in het ziekenhuis gelegen, waarvan een aantal weken in coma. Tijdens zijn ziekenhuisopname heeft hij te maken gehad met allerlei (deels levensbedreigende) complicaties en zeer belastende behandelingen, zoals nierfunctiestoornissen, dialyses, twee maal een klaplong, allergische reacties op medicatie, sepsis, een septische shock, decubituswonden op zijn hoofd, enkele bij zijn bewustzijn uitgevoerde intubatiepogingen en de plaatsing van een tracheostoma. Dat hij door het ongeval ook enkele ribben had gebroken is pas na enige tijd ontdekt. Hij is ongeveer zes maanden halfzijdig verlamd en rolstoelafhankelijk geweest. [eiser] heeft een moeizame, vaak pijnlijke en langdurige lichamelijke en geestelijke revalidatie moeten ondergaan. Er zijn desondanks restverschijnselen op neurologisch gebied, die zijn cognitieve en motorische functioneren blijvend zullen beperken. Met name ziet hij zich geconfronteerd met traagheid, persevereren en geheugenstoornissen, waardoor hij voor altijd zorgafhankelijk zal zijn. Hij is van zijn oude sociale leven afgesneden geraakt, kon niet meer naar een normale school en verloor zijn vrienden. Hij heeft met buitengewone inspanning en veel steun van zijn moeder een opleiding op MAVO-niveau weten te volbrengen, uiteindelijk zonder zicht op deelname aan het economisch verkeer, hetgeen in schril contrast staat met de schoolcarrières en toekomstperspectieven van zijn broers, aan wie hij zich voordien gemakkelijk kon meten. Daarnaast wordt hij door zijn hese stem ernstig belemmerd in zijn communicatiemogelijkheden. Hij bevindt zich in een sociaal isolement, heeft last van een negatief zelfbeeld en acht zijn huwelijkskansen verminderd. Door zijn cognitieve beperkingen is hij in de maatschappij kwetsbaarder dan anderen. Ook lijdt hij onder de kale plekken op zijn voor- en achterhoofd die ten gevolge van de medische behandelingen in het ziekenhuis zijn ontstaan.
RVS heeft betwist dat de verminderde huwelijkskans en de kaalheid uitsluitend door het ongeval zijn veroorzaakt. Bij gebreke van motivering van deze betwisting zal daaraan voorbij worden gegaan. In haar opvatting dat de moeizame schoolopleiding en dergelijke reeds zijn verdisconteerd in de toe te kennen vergoeding ter zake van verlies verdienvermogen wordt RVS evenmin gevolgd. Bij het verlies aan arbeidsvermogen gaat het om de directe financiële gevolgen van het ongeval voor de mogelijkheden van [eiser] om in zijn levensonderhoud te voorzien. Dat is iets anders dan de vergoeding van het hier door [eiser] bedoelde leed, dat onder andere bestaat uit de buitengewone studie-inspanningen die hij heeft moeten leveren, de teleurstelling over het uiteindelijke resultaat - geen deelname aan het economische verkeer mogelijk - en de gemiste normale, onbezorgde school- en studietijd met gelijkgestemde leeftijdgenoten.
Waar RVS voor het overige de stellingen van [eiser] niet heeft betwist staan deze vast en zal voor de bepaling van de hoogte van het smartengeld daarvan worden uitgegaan. Tevens wordt daarbij in aanmerking genomen het bij [eiser] vastgestelde percentage functionele invaliditeit, waarbij niet van doorslaggevend belang is geacht of dat nu 55% ([eiser]) of 44% (RVS) is. Uitgaande van de aard van de gedraging waarop de aansprakelijkheid berust, de aard en de ernst van het letsel dat [eiser] door het ongeval heeft opgelopen, de jonge leeftijd waarop hem het ongeval is overkomen, de lijdensweg die hij heeft moeten gaan om zo goed mogelijk te herstellen, de blijvende lichamelijk en geestelijke gevolgen van het ongeval voor [eiser] en de daaraan verbonden consequenties, die maken dat hij voor de rest van zijn leven afhankelijk zal zijn van de hulp en steun van derden, het relatief grote intellectuele verval dat hem heeft getroffen én het feit dat [eiser] zich van dit alles terdege bewust is, en lettend op de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen aan smartengeld hebben toegekend, wordt in dit geval een smartengeld van € 85.000,00 op zijn plaats geacht. Tot dit bedrag zal de vordering van [eiser] dan ook worden toegewezen.
Namens [eiser] wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de (destijds ook aangezegde) wettelijke rente met ingang van 5 april 1991. Met ingang van die datum is RVS de wettelijke (naar oud BW: enkelvoudige) rente over het smartengeld verschuldigd. De door RVS daartegen aangevoerde bezwaren worden verworpen, aangezien bij de begroting van het smartengeld mede rekening is gehouden met rechterlijke uitspraken naar aanleiding van ongevallen uit dezelfde periode als het ongeval van [eiser]. Bovendien valt redelijkerwijs te verwachten dat de hoogte van de som aan wettelijke rente zal worden gedempt door de bij de berekening te betrekking bevoorschotting door RVS (zie hierna, rov. 4.51).
ad c: vergoeding familieleden
Het staat vast dat naast [eiser] ook zijn ouders en broers hebben geleden - en nog lijden - onder de gevolgen van het ongeval. Ook staat vast dat zij allen in meer of mindere mate hulp en steun aan [eiser] hebben verleend en zullen blijven verlenen. Het is begrijpelijk dat [eiser] de behoefte voelt - als het ware ter voldoening aan een ‘natuurlijke verbintenis’, zoals hij dat noemt - hen hiervoor enige financiële compensatie te geven. Voor toewijzing van de desbetreffende vordering - een bedrag van € 5.000,00 per persoon, dus € 20.000,00 - bestaat echter thans geen grondslag. Het huidige stelsel van de wet kent niet de mogelijkheid tot toekenning van een vergoeding van de schade (‘affectieschade’) die voortvloeit uit de ernstige verwonding (of het overlijden) van een naaste en er is onvoldoende grond om te anticiperen op het aanhangige wetsvoorstel 28 781 inzake ‘affectieschade’ en/of dit naar analogie toe te passen. Ook indien het bestaan van een natuurlijke verbintenis van [eiser] jegens zijn ouders en broers zou worden aangenomen zou hieruit, gelet op de aard van zo’n verbintenis, geen rechtens afdwingbare aanspraak jegens RVS kunnen worden afgeleid. Aangezien RVS zich tegen toewijzing van deze vordering van [eiser] heeft verzet, moet zij dan ook worden afgewezen.
Ter onderbouwing van de gevorderde verplaatste schade ad € 300.000,00 heeft [eiser] het volgende aangevoerd. Zijn ouders hebben een aanzienlijk deel van zijn fysieke en psychische revalidatie verzorgd, teneinde de schade zoveel mogelijk te beperken. Begin 1991 is [eiser] vanuit het ziekenhuis overgebracht naar de Sint Maartenskliniek om te revalideren. Volgens zijn ouders werd hij door zijn verblijf daar depressief en was een meer intensieve revalidatie - zeker in die periode - dan in die kliniek plaatsvond geboden. Zij hebben hem al na korte tijd naar huis gehaald en zelf zijn revalidatie ter hand genomen, elk vanuit hun beroepsmatige deskundigheid. De door derden geboden fysiotherapeutische zorg (FZ) was naar hun mening ontoereikend, waarna vader zelf extra fysiotherapeutische hulp is gaan verzorgen. Ook de benodigde medische zorg (MC) heeft hij zelf geboden. Met name [eiser]s moeder heeft hem intensief begeleid bij het (opnieuw) aanleren van dagelijkse activiteiten (ADL) en zij heeft daarnaast uitgebreide orthopedagogische zorg (OPZ) verleend. Daarnaast hebben beide ouders veelvuldig multidisciplinair overleg (MDO) over de verzorging, begeleiding en ontwikkeling van hun zoon gevoerd. Tot en met het jaar 2000 hebben zij onder meer de door hen hieraan bestede uren bijgehouden: 1801 (ADL), 1405 (FZ), 114 (MC), 602 (MDO) en 6528 (OPZ). Volgens [eiser] betreft het zorg die anders tegen betaling door (andere) professionele zorgverleners zou zijn verleend. De kosten van een opname in een verzorgingstehuis zouden vele malen hoger zijn geweest, aldus [eiser]. Zonder aanspraak te willen maken op een vergoeding voor ieder in hem geïnvesteerd uur meent hij dat een redelijke vergoeding voor de door zijn - nu eenmaal deskundige - ouders verleende zorg op zijn plaats is. Waardering van deze uren tegen op de toenmalige CTG-tarieven gebaseerde uurtarieven - f 15,00 per uur voor fysiotherapie en ADL, f 149,00 voor OPZ en MC - zou per ultimo 2000 tot een schadepost van meer dan € 500.000,00 leiden. Hiertegen afgezet en rekening houdend met alle verdere extra activiteiten die zijn ouders voor hem hebben gedaan (zoals bijv. vervoer en begeleiding naar behandelingen, studielocaties e.d.) acht hij een vergoeding van € 300.000,00 redelijk.
Volgens RVS is het gevorderde bedrag niet in overeenstemming met de wetgeving en jurisprudentie over verplaatste schade. Zij erkent dat de ouders van [eiser] over bijzondere kennis beschikken waardoor zij een grotere rol bij zijn behandeling en begeleiding hebben kunnen spelen dan ‘normale’ ouders, maar zij wijst erop dat een deel van de thans opgevoerde zorg - zeker voor wat betreft de onderdelen ADL, MDO en OPZ - zorg betreft die ook ‘gewone’ ouders zouden hebben geboden, al dan niet aan de hand van instructies gegeven door een professionele hulpverlener. Bovendien is er volgens haar sprake geweest van méér zorg dan objectief gezien geboden zou zijn geweest, vanwege de - nu eenmaal aanwezige en niet uit te schakelen - persoonlijke betrokkenheid van de ouders/behandelaars. Uitgangspunt zou moeten zijn wat gemiddelde ouders aan hulp voor hun kind zouden hebben gezocht en naar zich toegetrokken. De bovengrens is, hoe dan ook, het bedrag van de bespaarde kosten van professionele hulp van derden waarop [eiser] recht zou hebben gehad. Indicatiestellingen ontbreken en het is niet goed mogelijk exact aan te geven hoeveel externe professionele hulp [eiser] naar objectieve maatstaven zonder professionele bemoeienis van zijn ouders zou hebben moeten inroepen. Afdoening door middel van een lumpsum lag daarom wat RVS betreft op zichzelf in de rede, maar de opvattingen van de partijen over de omvang daarvan liggen te ver uiteen. Daarom meent RVS dat door een deskundige - bijvoorbeeld SRL (zie 2.9) - alsnog in kaart moeten worden gebracht op welke (mate van) professionele zorg [eiser] destijds aanspraak zou hebben gehad, teneinde enig houvast te hebben. Los hiervan staat vast dat voor [eiser] nimmer een PGB is aangevraagd en/of een beroep is gedaan op AWBZ-gefinancierde voorzieningen voor de hier bedoelde hulp. In verband met het bepaalde in art. 65a jo. art. 6(a) AWBZ moeten de vergoedingen waarop namens [eiser] aanspraak had kunnen worden gemaakt in mindering komen op de schadevergoeding, aldus RVS.
Tussen de partijen is niet in geschil dat RVS op grond van het arrest van de Hoge Raad van 28 mei 1999 (NJ 1999, 564) gehouden is de door de hulp en zorg van [eiser]s ouders bespaarde kosten van door professionele derden niet aan hem verleende hulp en zorg te vergoeden. Het moet daarbij gaan om voor genezing en herstel noodzakelijke hulp en zorg waarvan op redelijke gronden door de ouders is besloten die op zich te nemen. Volgens de Hoge Raad mag het bedrag van de bespaarde kosten worden geschat.
In het onderhavige geval doen zich de bijzondere omstandigheden voor, dat de ouders van [eiser] door hun opleiding en beroep - huisarts respectievelijk psychologe/psychotherapeute - in staat waren méér hulp en zorg naar zich toe te trekken dan de gemiddelde ouders en dat op het gebied van de behandeling en verzorging van jonge kinderen met ernstig niet-aangeboren hersenletsel zoals [eiser] - zo is onweersproken gesteld - destijds nog weinig bekend was, op grond waarvan de ouders zelf naar voor de revalidatie van [eiser] bruikbare kennis en middelen op zoek zijn gegaan. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat de ouders van [eiser] op redelijke gronden hebben besloten de revalidatie van [eiser] grotendeels zelf thuis ter hand te nemen en die niet over te laten aan derden en/of een instelling als de Maartenskliniek. De aldus bespaarde kosten van professionele hulp zullen in beginsel door RVS moeten worden vergoed. Anders dan RVS meent dient daarbij niet te worden geabstraheerd van de bijzondere kennis en vaardigheden van [eiser]s ouders en dient de bovengrens van de te vergoeden bespaarde kosten van professionele hulp niet te worden bepaald aan de hand van wat gemiddelde ouders aan hulp en zorg voor hun kind zouden hebben gezocht en verkregen. [eiser] heeft nu eenmaal (in elk geval op dit punt) geen gemiddelde ouders. [eiser] heeft ouders die uit hoofde van hun opleiding en beroep wisten dat (in elk geval destijds) de via de reguliere zorgkanalen voor hun zoon te verkrijgen professionele zorg niet voldoende zou zijn voor een zo optimaal mogelijk herstel van hun kind, terwijl zij daarnaar - vanzelfsprekend - wel streefden. Hieruit volgt dat objectieve indicatiestellingen voor de destijds aan [eiser] (al dan niet vanuit de AWBZ) te verlenen professionele zorg gebaseerd zouden zijn geweest op niet optimale zorg. Alleen daarom al staat het ontbreken van dergelijke indicatiestellingen niet aan afwikkeling van deze schade in de weg. Deze zouden immers niet maatgevend zijn geweest, omdat (de ouders van) [eiser] geen genoegen hoefde(n) te nemen met minder dan optimale zorg. Daar komt nog bij dat betwijfeld moet worden of een deskundige - welke dan ook - thans nog een voldoende representatieve inschatting van de zorgvraag van [eiser] na het ongeval zou kunnen maken. Voor het inwinnen van een deskundigenbericht op dit punt bestaat daarom geen aanleiding.
Dit een en ander neem niet weg dat bij de vaststelling van het (te schatten) bedrag aan verplaatste schade dat RVS zal moeten vergoeden wel rekening zal moeten worden gehouden met enig (eveneens te schatten) bedrag aan tegemoetkomingen vanuit de AWBZ in geval van professionele hulp door derden. Terecht heeft RVS aangevoerd dat tijdens de comparitie besproken overgangsrechtelijke bepaling van art. IV van de Wet invoering en versterking regresrecht in AWBZ en ZFW (Stb. 1999, 239) hieraan niet in de weg staat. Overigens blijven de financiële gevolgen van de keuze van de ouders van [eiser] om hun kind buiten de AWBZ-gefinancierde instellingen voor gehandicapten te houden hier vanzelfsprekend buiten. RVS heeft ook niet gesuggereerd dat de ouders van [eiser] hier uit een oogpunt van ‘schadebeperking’ een andere keuze hadden moeten maken. Het uitgangspunt bij de door hen gemaakte keuzes is steeds geweest de beperking van de lichamelijke en geestelijke beschadiging van [eiser] alsmede de bevordering van zijn levensvreugde en over de juistheid daarvan bestaat - terecht - geen discussie.
Ook zal rekening worden gehouden met het door RVS gevoerde verweer dat een deel van de door de ouders van [eiser] aan ADL, FZ, MC en OPZ bestede tijd feitelijk niet kan worden beschouwd als vervanging van in het andere geval door professionele hulpverleners aan [eiser] bestede tijd. Het is niet onaannemelijk dat onder die noemer tijd is opgevoerd die, objectief beschouwd, onder ‘normale’ omstandigheden ook door ouders zou worden besteed aan het herstel van hun kind, op instructie van en in overleg met professionele derden. In zoverre betreft het geen bespaarde kosten van professionele hulp. Verder is aannemelijk dat een deel van de aan het herstel van [eiser] bestede tijd de objectieve zorgbehoefte te boven is gegaan. Het is alleszins voorstelbaar dat zó nauw bij de ‘patiënt’ betrokken behandelaars als hier het geval is - die bovendien 24 uur per dag bij de patiënt aanwezig zijn - bepaalde objectieve grenzen aan de zorg zullen overschrijden en in zoverre gaat het dan niet om redelijkerwijs noodzakelijke zorg. Van de aan MDO bestede tijd is het redelijk (alleen) een vergoeding toe te kennen in verband met door de ouders gevoerd multidisciplinair medisch overleg. In dat kader kan worden gezegd dat zij een tot de noodzakelijke zorg te rekenen, normaliter door een professionele hulpverlener te vervullen taak hebben vervuld waarvoor - zij het vaak indirect - door de patiënt wordt betaald. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt dat van de verdere soorten van overleg die namens [eiser] onder die noemer zijn opgevoerd niet te zeggen. Bij de in het overzicht genoemde uren ‘VZ’ ontbreekt verdere toelichting, zodat die niet bij de begroting van de verplaatste schade zullen worden betrokken. Tegen de namens [eiser] vermelde CTG-tarieven als zodanig is geen verweer gevoerd, zodat daarmee tot op zekere hoogte rekening zal worden gehouden. Het komt echter niet billijk voor alle op zichzelf voor vergoeding in aanmerking komende uren MC en OPZ onverkort tegen het hoogste tarief (f 149,00) op RVS af te wentelen, in verband met hetgeen hiervoor onder 4.19 is overwogen en de financiële gevolgen van de uit de AWBZ en ziektekostenverzekeringen voortvloeiende beperkingen. Voorts moet in het oog worden gehouden dat wet noch jurisprudentie hier aanknopingspunten bieden voor een schadebegroting die - in feite - is gebaseerd op vergoeding van de door de ouders geleden inkomensschade.
Op grond van al het voorgaande wordt de verplaatste schade ex aequo et bono bepaald op € 100.000,00.
ad e: zorgbehoefte toekomst
[eiser] is voornemens op zichzelf te gaan wonen. Door zijn opvoeding, ontwikkeling en (muzikale) interesses hoort hij niet thuis in een instituut of tehuis waarin andere jongeren - waarmee hij iedere aansluiting mist - begeleid wonen, aldus [eiser]. Hij wil een huis kopen in een voor hem vertrouwde omgeving, zodat hij zo zelfstandig mogelijk zijn verdere leven kan leiden, met behoud van zijn eigen levensstijl. Daarbij zal hij echter blijvend aangewezen zijn op begeleiding en ondersteuning bij ADL-taken, bij sociale activiteiten, op sociaal/psychisch gebied en op financieel-administratief gebied. Het is volgens hem niet redelijk te verwachten dat hij in de door hem benodigde zorg zal kunnen voorzien vanuit de door de overheid gefinancierde zorg, waarin bezuinigingen aan de orde van de dag zijn. Ter financiering van zijn zorgbehoefte in de toekomst - deels verzorgd door professionele hulpverleners die per uur zullen moeten worden betaald, deels door vrienden en kennissen die hij zo nu en dan een attentie zal willen kunnen geven - heeft hij een lumpsum van € 300.000,00 gevorderd.
Volgens RVS staat niet op voorhand vast dat er geen voor [eiser] passend project begeleid wonen bestaat. Zij meent dat [eiser] op grond van zijn schadebeperkingsplicht gehouden is op zijn minst te (laten) onderzoeken of er een passende vorm van begeleid wonen voor hem bestaat, aangezien dergelijke voorzieningen veelal (geheel of gedeeltelijk) vanuit de AWBZ worden gefinancierd. In dit verband wijst zij op de opmerking van haar medisch adviseur dat de sociale revalidatie van [eiser] tot nog toe onderbelicht is geweest (zie onder 2.9). Daarnaast heeft RVS betwist dat alle eventueel in de toekomst benodigde hulp langs particuliere weg moet worden bekostigd. Aan de mogelijkheid van de aanvraag van een persoonsgebonden budget en/of een beroep op AWBZ-gefinancierde voorzieningen wordt door [eiser] ten onrechte voorbijgegaan, aldus RVS. Volgens haar dient allereerst de toekomstige zorgbehoefte van [eiser] in concreto in kaart moeten worden gebracht, rekening houdend met zijn beperkingen en zijn (te verwachten) sociaal netwerk. RVS heeft aangeboden een dergelijk onderzoek op haar kosten door de SRL te laten verrichten.
Vooropgesteld moet worden dat de wens van [eiser] zelfstandig te gaan wonen, buiten enige geïnstitutionaliseerde woonvoorziening, begrijpelijk en legitiem is. Deze wens, vormt dan ook het - in beginsel - te respecteren uitgangspunt. Het is aan [eiser] zelf te beschikken over zijn toekomst, die er door het ongeval in veel opzichten al heel anders uitziet dan hij zich had voorgesteld. Van [eiser] kan dan ook niet worden gevergd dat hij uit hoofde van zijn schadebeperkingsplicht dit uitgangspunt verlaat.
Dit alles laat onverlet dat op dit moment concrete aanknopingspunten om tot afwikkeling van deze schadepost te kunnen komen ontbreken. Onduidelijk is - ook volgens [eiser] zelf - of zelfstandig wonen in de door hem gewenste vorm een reële mogelijkheid is en zo ja, in welke mate daarbij (al dan niet professionele) hulp en steun nodig zal zijn, alsmede op welke wijze daarin dan zal kunnen worden voorzien (al dan niet door middel van een PGB of andere vanuit de AWBZ gefinancierde middelen). Met betrekking tot dit laatste zal immers rekening moeten worden gehouden met het bepaalde in art. 65a AWBZ (voorheen art. 13 AWBZ). Bij deze stand van zaken is begroting op voorhand van deze toekomstige schadepost niet goed mogelijk. Het inwinnen van een deskundigenbericht op dit punt biedt naar de verwachting van de rechtbank onvoldoende soelaas, omdat op dit moment geen concrete goede en kwade kansen kunnen worden genoemd waarmee bij het deskundigenonderzoek rekening zou moeten worden gehouden. Ter zake van deze schadepost zal daarom ambtshalve verwijzing naar de schadestaatprocedure volgen.
Voor alle duidelijkheid wordt nog overwogen dat het bij dit schade-onderdeel niet zal kunnen gaan om vergoeding van de kosten van aanschaf van een woning door [eiser]. Zoals RVS terecht heeft opgemerkt zal hiervoor desgewenst de vergoeding van het verlies van arbeidsvermogen kunnen worden aangewend, waar woonlasten normaliter uit het loon of salaris worden betaald.
ad f en g: onbetwiste en betwiste (overige)materiële schade
De partijen zijn het erover eens dat aan [eiser] een bedrag van € 20.446,00 aan schadevergoeding toekomt in verband met de kosten van ziekenhuisopname en opname in de Sint Maartenskliniek, de thuis- en dagbehandeling, de revalidatie en onkosten die direct het gevolg zijn van de aard van het letsel en dergelijke. Tot dit bedrag is de gevorderde materiële schadevergoeding in elk geval toewijsbaar.
Over een aantal andere materiële schadeposten zijn de partijen verdeeld. [eiser] meent dat het ondoenlijk is, ook door het tijdsverloop, deze schade gedetailleerd per schadepost te onderbouwen op grond van bescheiden en heeft deze ex aequo et bono geschat op een aanvullend bedrag van € 100.000,00. RVS daarentegen meent dat de diverse schadeposten wel degelijk afzonderlijk en deugdelijk onderbouwd met bescheiden dienen te worden gepresenteerd. Van een aantal posten heeft zij betwist dat die in causaal verband staan met het ongeval. In het navolgende zullen de diverse onderdelen één voor één worden beoordeeld. Aangezien het hier gaat om begroting van schade - waarbij aan de rechter grote vrijheid toekomt (art. 6:97 BW) - zullen daarbij niet steeds de gewone regels van stelplicht en bewijs worden toegepast.
[eiser] heeft - onweersproken - gesteld dat in zijn ouderlijk huis destijds een voor hem veilige doucheruimte is gemaakt, diverse veiligheidsvoorzieningen aan de trap zijn aangebracht en een aparte therapie/studeerruimte is aangebouwd, waarmee bedragen waren gemoeid van f 20.635,00, f 2.000,00 respectievelijk f 42.546,50 (in totaal, omgerekend, € 29.578,00). RVS heeft betwist dat deze aanpassingen objectief gezien noodzakelijk waren als gevolg van het ongeval. Zij ziet zich in deze opvatting bevestigd doordat de overheid de aanpassingen slechts ten dele heeft willen subsidiëren. Bovendien is de ontvangen subsidie ten onrechte nog niet van het gevorderde bedrag afgetrokken. Overigens is volgens haar door de waardevermeerdering van de woning door met name de aanbouw uiteindelijk geen sprake van vermogensnadeel; dat de woning niet aan [eiser] toebehoort doet hieraan niet af.
RVS kan niet worden gevolgd in haar - kennelijke - opvatting dat het door de gemeente voor de aanpassingen toegekende bedrag hier de bovengrens vormt van wat redelijkerwijs als schade kan worden aangemerkt. De toekenning van de gemeente kan niet anders worden gezien dan als een tegemoetkoming in de kosten van de benodigde aanpassingen en niet als integrale vergoeding daarvan. Gelet op de (toenmalige) lichamelijke beperkingen van [eiser] was het zonder meer redelijk kosten voor aanpassingen van de douche en het trappenhuis te maken. [eiser] wordt verzocht de bij dagvaarding genoemde brief van 4 februari 2004, waaruit volgens hem van de hoogte van die kosten blijkt (f 20.635,00 voor de douche en f 2.000,00 voor de trap), in het geding te brengen. Van de gemaakte kosten zal de van de gemeente ontvangen subsidie van f 12.900,00 (door [eiser] is onweersproken door RVS dit bedrag genoemd) moeten worden afgetrokken ter bepaling van door RVS te betalen bedrag.
Anders ligt het met betrekking tot de kosten van de aanbouw. Ook als - veronderstellenderwijs - wordt aangenomen dat deze kosten redelijkerwijs moesten worden gemaakt voor het herstel van [eiser] - hetgeen daarover tot op heden namens [eiser] is aangevoerd wijst niet zonder meer in die richting - dan is het niet onredelijk ervan uit te gaan dat deze investering door de ouders van [eiser] (van, zo is door [eiser] gesteld, f 42.546,50) inmiddels wordt gecompenseerd door de op de aanbouw terug te voeren waardevermeerdering van hun huis. Met RVS is de rechtbank van oordeel dat daarom, los van de vraag naar het causaal verband met het ongeval, geen sprake is van een vermogensnadeel ter grootte van deze investering. Hieraan doet niet af dat de waardevermeerdering van het huis [eiser] - die niet de eigenaar daarvan is - niet regardeert, aangezien [eiser] ook niet zelf de bedoelde investering zal hebben gepleegd.
Volgens [eiser] leed en lijdt hij jaarlijks schade doordat hij door zijn geheugenverlies veel spullen kwijtraakt. Uit hetgeen namens hem ten behoeve van de comparitie is aangevoerd vloeit voort dat partijen over de daartegenover te stellen schadevergoeding geen (volledige) overeenstemming hebben bereikt. Volgens RVS waren en zijn er maatregelen mogelijk om het verlies van spullen tegen te gaan en zal ook het inmiddels mogelijke vervoer van [eiser] per eigen auto daaraan bijdragen. Zij acht het daarom redelijk voor dit schade-onderdeel een looptijd van vijf jaar te hanteren. [eiser] vindt een looptijd van 14 jaar redelijk met daarbij nog een bedrag voor de toekomstige schade.
Op zichzelf is aannemelijk dat het sinds het behalen van het rijbewijs door [eiser] het beter mogelijk is te voorkomen dat hij zaken verliest of vergeet. Bij dat moment zal daarom worden aangeknoopt ter bepaling van de looptijd van deze schade. Afgaande op de ten behoeve van de comparitie namens [eiser]s aangedragen informatie wordt aangenomen dat [eiser] zijn rijbewijs (na vijf jaar lessen) heeft gehaald toen hij 23 jaar was. Gerekend vanaf de leeftijd dat hij het ongeval kreeg (10 jaar) gaat het dus om 13 schadejaren. Schattenderwijs wordt de jaarschade conform de raming van [eiser] bepaald op € 227,00 per jaar, dus in totaal op € 2.951,00. Dit bedrag zal RVS moeten vergoeden. In verband met de hoogte van de geschatte jaarschade en de gehanteerde looptijd is voor vergoeding van een bedrag aan toekomstige schade bovenop voornoemd bedrag geen plaats.
[eiser] vordert ook een vergoeding voor de kosten van zijn vervoer (benzine, parkeergeld) van en naar school, zowel in de basisschoolperiode als in de periode van het vervolgonderwijs en het vervoer van en naar zijn muzieklessen, ook die in Amsterdam. RVS meent dat het hier gaat om verplaatste schade, dat niet vaststaat dat er een medische indicatie voor privévervoer van [eiser] bestond en dat er mogelijk door de overheid gesubsidieerde voorzieningen bestonden waarvan [eiser](s ouders) in verband met de schadebeperkingsverplichting gebruik had(den) moeten maken. Bovendien waren volgens haar de reiskosten ten behoeve van de muzieklessen hoe dan ook gemaakt, zodat in zoverre causaal verband met het ongeval ontbreekt. Op zichzelf heeft zij geen bezwaar tegen vergoeding van een bepaald bedrag aan meerkosten, maar zij meent dat [eiser] deze schadepost duidelijk(er) behoort te specificeren.
In het midden kan blijven of, zoals RVS heeft aangevoerd, hier sprake is van verplaatste schade, omdat bij de eerdere begroting van de verplaatste schade met de onderhavige kosten in elk geval geen rekening is gehouden (zie hiervoor, onder 4.21 e.v.). Wel kan RVS worden nagegeven dat de noodzaak voor privévervoer op zichzelf niet vaststaat, terwijl aannemelijk is dat tot op zekere hoogte gebruik had kunnen worden gemaakt van gesubsidieerde vervoersvoorzieningen. Ook is het aannemelijk dat in elk geval een deel van de voor muzieklessen - waar dan ook - gemaakte vervoerskosten ook zonder het ongeval zouden zijn gemaakt. Het is echter hoe dan ook redelijk aan te nemen dat jarenlang (totdat hij zelf het rijbewijs haalde) meerkosten van vervoer van [eiser] zijn gemaakt die wel aan het ongeval zijn toe te schrijven. Het is niet goed doenlijk deze schade aan de hand van - immers grotendeels toch niet meer te achterhalen - concrete gegevens te begroten. Daarom wordt deze, rekening houdend met hetgeen hiervoor is overwogen, schattenderwijs begroot op € 10.000,00.
[eiser] heeft tevens vergoeding van de meerkosten met betrekking tot het behalen van zijn rijbewijs gevorderd. RVS is daartoe tot op zekere hoogte wel bereid, maar wenst een nadere opgave en specificatie waaruit van die meerkosten blijkt. In de processtukken en ter comparitie is namens [eiser] gesteld, samengevat, dat hij drie jaar lang rijlessen heeft gevolgd, dat hij de eerste twee keer voor zijn rij-examen is gezakt, dat hij vervolgens door het CBR is getest op zijn geschiktheid het rij-examen te behalen, dat hij geschikt is bevonden voor het rijden in een auto met automaat en dat hij les moest nemen bij een rijschool die gespecialiseerd is in het lesgeven aan gehandicapten. Na twee jaar rijlessen bij de gespecialiseerde rijschool heeft hij zijn rijbewijs gehaald. Grondslag voor de vordering van [eiser] is dat het behalen van het rijbewijs langer dan gemiddeld heeft geduurd, de kosten van het onderzoek ad € 210,00 (een dubbele rijles met een medisch specialist van het CBR erbij) en de meerkosten van een rijles bij de speciale rijschool (€ 58,00 per les tegenover € 35,00 voor een normale les).
De kosten van het CBR-onderzoek behoren redelijkerwijs voor rekening van RVS te komen. Dat geldt ook voor de kosten van de bij de speciale rijschool gevolgde lessen, maar daarvan moeten wel de kosten van de rijlessen worden afgetrokken die normaliter ook zouden zijn gemaakt. Aan [eiser] wordt verzocht een hierop gebaseerde berekening in het geding te brengen, bij voorkeur onderbouwd met bewijsstukken, waaruit kan worden opgemaakt hoeveel lessen hij bij de speciale rijschool heeft gevolgd, hoeveel die lessen hebben gekost, hoeveel lessen een man van zijn leeftijd gemiddeld nodig heeft voor het behalen van het rijbewijs en hoeveel gewone lessen zouden hebben gekost. De kosten van de vóór het CBR-onderzoek genoten rijlessen behoren redelijkerwijs voor rekening van [eiser] te blijven, aangezien het voor de hand had gelegen zijn (on-)mogelijkheden op dat gebied aanstonds te laten onderzoeken.
[eiser]s heeft aangevoerd dat na het ongeval diverse zaken moesten worden aangeschaft, zoals een waterbed, een aangepaste (Stokke) bureaustoel, een relaxstoel, een elektronische agenda en een GPS-systeem in zijn auto. RVS heeft de noodzaak daarvan betwist. Zij verlangt bovendien onderbouwing met nadere specificaties van deze schadepost.
Het is redelijkerwijs voorstelbaar dat de hiervoor genoemde zaken (behalve het GPS, dat tegelijk met de aanschaf van de auto zal worden beoordeeld) het leven van Jeroen na het ongeval hebben veraangenaamd en in die zin hebben bijgedragen aan zijn herstel en zijn (zo) zelfstandig (mogelijk) functioneren. In dit licht bezien kan de aanschaf van die zaken worden gezien als een schadebeperkende maatregel, waarvan de kosten voor rekening van RVS behoren te komen. Aan [eiser] wordt verzocht de met de aanschaf (destijds) van deze zaken gemoeide bedragen te specificeren, zo mogelijk aan de hand van bescheiden, waarna (mede) aan de hand daarvan het door RVS te vergoeden bedrag zal worden vastgesteld.
- aanschaf auto met automaat
Tot de materiële schade rekent [eiser] ook de kosten van aanschaf van een auto met automatische versnellingsbak, aangezien zijn ouders daarover niet beschikten. Met het oog op veiligheid is gekozen voor een Volvo, met het oog op het vervoer van zijn contrabas voor een stationcar en in verband met zijn beperkingen op informatieverwerkingsgebied voor GPS, aldus [eiser]. RVS meent dat deze vordering van [eiser] onduidelijk is. Zij gaat ervan uit dat [eiser] geen volledige vergoeding van deze aanschaf vordert, aangezien hij ook zonder ongeval op enig moment een auto zou hebben aangeschaft en zijn contrabas had moeten vervoeren. De noodzaak van een GPS blijkt haars inziens geenszins uit het neuropsychologisch onderzoek van dr. Bruins. Ook had de schade volgens haar kunnen worden beperkt, door andere keuzes te maken. Niettemin is zij tot vergoeding van enige meerkosten bereid. [eiser] heeft daarop betwist dat hij zonder ongeval al op deze leeftijd een auto zou hebben gekocht. Voorts heeft hij erop gewezen dat hij door het ongeval contrabas is gaan spelen, ter vergroting van zijn kansen op de arbeidsmarkt en sociale contacten en dat automaten - waarop hij nu eenmaal aangewezen is - duurder zijn dan gewone auto’s. Ter comparitie heeft [eiser] nog aangevoerd dat de kosten van de aangeschafte tweedehands Volvo € 32.000,00 (zonder GPS) bedroegen.
Het is aannemelijk dat [eiser] zonder het ongeval niet op deze leeftijd al een auto zou hebben aangeschaft en eveneens dat zonder het ongeval de keuze niet op een automaat en een stationcar zou zijn gevallen. In zoverre is het redelijk tot op zekere hoogte de kosten van deze eerste aanschaf van een auto op RVS af te wentelen. Dat gekozen is voor een (‘veilige’) relatief dure Volvo is op zichzelf begrijpelijk, maar het is niet redelijk de financiële consequenties daarvan volledig voor rekening van RVS te laten komen. Voor de toekomst wordt aannemelijk geacht dat [eiser], gelet op de hoogte van het aangehouden hypothetisch jaarinkomen, zonder ongeval ook in de aanschaf van een eigen auto zou hebben geïnvesteerd. Wel is algemeen bekend dat auto’s met een automatische versnellingsbak - ook tweedehands - veelal duurder zijn in aanschaf dan handgeschakelde, zodat het redelijk is hiermee bij de vaststelling van deze schadepost rekening te houden. De rechtbank stelt zich voor deze geschilpunten aldus op te lossen dat voor de vergoeding van de (eerste) auto aansluiting zal worden gezocht bij de gemiddelde nieuwprijs van een auto (een ‘stationcar’) uit de middenklasse in het jaar van aanschaffing daarvan door [eiser], terwijl uitgaande daarvan het (eventuele) verschil voor een automaat ook voor de toekomst voor vergoeding in aanmerking komt. Partijen dienen daarover informatie te verschaffen (bijvoorbeeld aan de hand van ANWB- of BOVAG-gegevens). Met betrekking tot het GPS wordt opgemerkt dat het rapport van dr. Bruins voldoende aanknopingspunten biedt ter onderbouwing van deze aanschaf, zodat de kosten daarvan voor vergoeding in aanmerking komen. [eiser] wordt verzocht onderbouwd met bescheiden toe te lichten hoeveel het GPS heeft gekost. De ontwikkelingen op het gebied van GPS, dat steeds meer ingeburgerd raakt, zijn overigens aanleiding om hiervoor slechts eenmalig een vergoeding toe te kennen; voor de toekomst komt door deze ontwikkelingen een voldoende mate van causaal verband met het ongeval te ontbreken.
- kosten expertise-onderzoek
Voor het ondergaan van de onderzoeken ten behoeve van de neurologische en KNO-expertises, waarvoor verscheidene malen naar Utrecht gereisd moest worden, is [eiser] begeleid door soms beide ouders, soms één van hen. In dit verband zijn door hem en zijn ouder(s) reiskosten (openbaar vervoer) en soms verblijfkosten (hotelovernachting, lunch e.d.) gemaakt, aldus [eiser]. RVS heeft aangevoerd dat ook hier [eiser] bewijsstukken moet overleggen waaruit blijkt van de gemaakte kosten. In dit laatste kan RVS in zoverre worden gevolgd, dat [eiser]s wordt verzocht bij akte een specificatie in het geding te brengen van de gemaakte reis- en verblijfkosten zoals die zijn genoemd in het ten behoeve van de comparitie namens hem overgelegde stuk, bij voorkeur onderbouwd met bescheiden. Op zichzelf zal RVS deze redelijkerwijs gemaakte kosten ter vaststelling van de schade - want dat zijn het - moeten vergoeden, voor zover deze kosten van redelijke omvang zijn (art. 6:96 lid 2 onder b BW).
[eiser] vordert eveneens vergoeding van de kosten die met het behalen van zijn MAVO-diploma, uiteindelijk via het Luzac College, zijn gemoeid. Volgens de ten behoeve van en tijdens de comparitie gegeven toelichting gaat het om de kosten van een cursus van een week in Frankrijk in verband met de door [eiser] te behalen luistertoets en de kosten van bijlessen voor Frans. Ook zijn door hem bij gebrek aan geschikte computercursussen privélessen in computergebruik genoten. Verder is namens [eiser] aangevoerd dat het schoolgeld voor het Luzac College zeer hoog is; ter comparitie is een bedrag van € 5.000,00 genoemd. RVS heeft weliswaar bewondering voor de inzet en initiatieven die zijn getoond met het oog op het behalen van een diploma door [eiser], maar zij betwist dat de kosten daarvan - die [eiser] volgens haar overigens behoorlijk dient te specificeren - op haar kunnen worden afgewenteld. Zij heeft, onder meer, gewezen op het volgens haar te ver verwijderde causaal verband tussen het ongeval en deze op bepaalde persoonlijke keuzes gebaseerde kosten alsmede op de aannemelijkheid dat [eiser] - gelet op zijn begaafdheid en ontwikkeling als kind - in de situatie zonder ongeval ook allerlei opleidingen en extra cursussen zou hebben gevolgd. Daardoor is volgens haar van schade geen sprake.
In deze opvatting wordt RVS gevolgd. Geoordeeld moet worden dat tegenover de aanzienlijke meerkosten van de middelbare schoolopleiding van [eiser] en de bijkomende kosten van bijles, privéles en de cursus in Frankrijk besparingen staan, aangezien het inderdaad aannemelijk is dat [eiser] zonder het ongeval de kosten van andere (al dan niet extra) opleidingen en wat dies meer zij zou hebben moeten maken. In het verlengde hiervan is het aannemelijk dat de gemaakte en de bespaarde kosten tegen elkaar opwegen, zodat van schade in de zin van vermogensnadeel geen sprake is.
[eiser] heeft gesteld dat hij na het ongeval jarenlang muzieklessen heeft gevolgd, bij wijze van motorische en cognitieve therapie (piano) maar ook in de hoop naar het conservatorium te kunnen (contrabas). Aangezien hij wegens zijn beperkingen niet van de reguliere muzieklessen gebruik kon maken, had hij behoefte aan een geschikte docent die met zijn handicaps kon omgaan, die hij uiteindelijk heeft gevonden in een conservatoriumdocente. Deze lessen, die in Maastricht en Amsterdam plaatsvonden, waren relatief duur, evenals de daaraan verbonden reis- en parkeerkosten, aldus [eiser], en hebben bijgedragen aan de materiële schade. Ook hier verlangt RVS specificatie van de schade en meent zij bovendien dat op dezelfde gronden als bij de opleidingskosten geen sprake is van schade. De vervoers- en aanverwante kosten worden volgens haar bovendien dubbel gevorderd.
Hoewel niet onaannemelijk is dat - de immers zeer muzikale - [eiser] ook zonder het ongeval extra kosten voor muzieklessen (naast de voor het ongeval al aangevangen vioollessen) zou hebben gemaakt, is het redelijk een deel van die kosten toch tot de door RVS te vergoeden schade te rekenen. Niet betwist is namelijk dat de pianolessen aanvankelijk hebben gediend als vorm van therapie, zodat een deel van die kosten als redelijke kosten van herstel hebben te gelden. Evenmin is weersproken dat [eiser] contrabas is gaan studeren in de hoop daarmee zijn arbeidsperspectieven te verbeteren, zodat - ongeacht de voor [eiser] teleurstellende uitkomst daarvan - in zoverre sprake is van
kosten die zijn gemaakt ter beperking van de schade. Tegen deze achtergrond zal aan [eiser] de gelegenheid worden geboden bij akte deze schadepost op inzichtelijke wijze - en zo mogelijk aan de hand van bescheiden - nader te onderbouwen, op grond van het aantal door hem genoten lesuren en het daarvoor betaalde tarief. De vervoers- en parkeerkosten dienen hier buiten beschouwing te blijven, omdat een vergoeding daarvoor is begrepen in de al begrote post ‘vervoerskosten’.
[eiser] stelt ook schade te hebben geleden doordat hij - zij het tevergeefs - heeft geprobeerd de kale plekken/littekens op zijn voor- en achterhoofd, die door de medische behandeling na het ongeval zijn ontstaan, te verhelpen. Na consult van een dermatoloog zijn gedurende enige tijd medicijnen gebruikt, die door de ziektekostenverzekeraar niet zijn vergoed. Volgens RVS ontbreekt het bestaan van causaal verband tussen de kale plekken en het ongeval en tevens de indicatie voor het gebruik van medicatie.
Ter comparitie heeft [eiser] de kale plekken getoond. Op grond van hetgeen over het ontstaan daarvan in de processtukken is aangevoerd is zonder meer aannemelijk dat causaal verband met de medische behandelingen na het ongeval aanwezig is. Ook is het redelijk dat [eiser] terzake een dermatoloog heeft geraadpleegd en behandeling met medicatie heeft geprobeerd. Daarmee is de indicatie voor die behandeling gegeven; dat de ziektekostenverzekeraar van [eiser] die niet heeft willen vergoeden doet daaraan niet af. RVS zal de kosten van de behandeling moeten vergoeden. [eiser] zal deze bij akte behoorlijk - en zo mogelijk onderbouwd met bescheiden - moeten specificeren.
ad h en i: buitengerechtelijke kosten en expertisekosten
Volgens [eiser] is ter zake van buitengerechtelijke juridische werkzaamheden in totaal nog € 8.663,29 onbetaald gebleven (€ 3.409,68 van de vorige advocaat en € 5.253,61 van de huidige). Ook heeft hij betaling gevorderd van de door NRL verrichte rekenwerkzaamheden ad € 1.785,00. RVS heeft - inmiddels - haar bezwaren tegen deze vorderingen laten varen, op grond waarvan beide bedragen toewijsbaar zijn.
[eiser] heeft tevens aanspraak gemaakt op vergoeding van de wettelijke rente vanaf 5 april 1991. Deze is RVS bij brief van 5 maart 1991 aangezegd. RVS heeft betwist rente verschuldigd te zijn, aangezien zij van aanvang af substantieel heeft bevoorschot. Voor de schade die zich niet direct na het ongeval liet becijferen ontstond haars inziens op het moment van de rente-aanzegging nog geen gehoudenheid tot vergoeding. Zodra over deze ‘toekomstige’ schade enige duidelijkheid ontstond is zij tot aanvullende bevoorschotting overgegaan. [eiser] werd op die manier voor een groot aantal schade-onderdelen al gecompenseerd zonder dat die schade toen al was geleden, aldus RVS. In verband hiermee meent zij, primair, geen rente verschuldigd te zijn. Subsidiair, voor het geval daarover anders wordt geoordeeld, meent zij dat bij de berekening van de enkelvoudige rente (oud BW) met de tussentijdse bevoorschotting rekening gehouden moet worden.
De wettelijke rente dient, zoals al in rov. 4.13 is opgemerkt, te worden beoordeeld naar oud recht (art. 1286 (oud) lid 3 BW). Dat de rente is aangezegd, zoals op grond daarvan is vereist, is niet in geschil. Van periodiek begrote bedragen is niet of nauwelijks sprake, zodat in het midden wordt gelaten of nog nadere, periodieke rente-aanzeggingen hebben plaatsgevonden. [eiser] wordt verzocht bij akte gespecificeerd per schade-onderdeel aan te geven wanneer de wettelijke rente volgens hem is of zal gaan lopen. Bij de berekening van de rente zal rekening moeten worden gehouden met de bevoorschotting door RVS, ad in totaal € 644.390,69, zoals bij antwoord door RVS gespecificeerd. De daarbij door RVS opgenomen omschrijving doet niet terzake. Bij gebreke van een renteberekening waarin de beide partijen zich kunnen vinden zal hiervoor zonodig een rekenkundige worden geraadpleegd. De partijen wordt verzocht zich op voorhand over de eventueel in te schakelen rekenkundige bij akte uit te laten.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 22 maart 2006 voor het nemen van een akte door [eiser] over hetgeen is vermeld onder 4.9, 4.30, 4.37, 4.39, 4.41, 4.42, 4.46, 4.48 en 4.51,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken op 22 februari 2006.