RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/4814 IB
Uitspraakdatum: 24 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
[gemachtigde],
de inspecteur van de Belastingdienst [te P], verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Eiser heeft verweerder bij brief van 21 maart 2005 verzocht om een verklaring als bedoeld in artikel 6.8, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet).
Verweerder heeft bij beschikking van 23 mei 2005 geweigerd om een dergelijke verklaring af te geven.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft verweerder bij uitspraak van 4 oktober 2005 de beschikking gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2006 te Arnhem.
Namens partijen zijn daar hun gemachtigden verschenen.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast.
Eiser heeft op 31 augustus 2001 zijn onderneming verkocht aan de heer [A]. Hierbij is [A] de koopsom tot een bedrag van ƒ 100.000 (€ 45.378) schuldig gebleven aan eiser. Deze schuldverhouding is vastgelegd in een op 25 september 2001 gedagtekende overeenkomst van geldlening. Tussen partijen is niet in geschil dat deze geldlening niet kwalificeert als een directe belegging in durfkapitaal in de zin van artikel 5.17 van de Wet.
Met dagtekening 30 mei 2002 zijn twee nieuwe overeenkomsten van geldlening tussen eiser en [A] opgemaakt. De hoofdsommen van deze leningen bedroegen ƒ 55.000 (€ 24.971,91) en ƒ 36.667 (€ 16.638,76). De overeenkomsten van geldleningen zijn aangegaan met het oog op het bepaalde in artikel 5.17 en 6.8 van de Wet. De overeenkomsten zijn niet binnen vier weken na het ondertekenen daarvan geregistreerd.
Bij beschikking van 11 april 2003 heeft verweerder [A] voor het jaar 2002 aangemerkt als beginnende ondernemer als bedoeld in artikel 5.17, derde lid, onderdeel a, van de Wet.
Op 29 augustus 2003 heeft de relatiebeheerder van [A] bij de belastingdienst, [B], een waarneming ter plaatse verricht (hierna: wtp) omdat [A] sinds april 2003 geen aangiften omzetbelasting en loonbelasting meer had ingediend en de post ongeopend retour is gekomen bij de belastingdienst. Tijdens deze wtp is geconstateerd dat het voorheen door [A] gehuurde bedrijfspand leeg stond en er veel post in de brievenbus zat. Volgens mededeling van de verhuurder had [A] de huurovereenkomst reeds twee maanden geleden opgezegd en was geen nieuw adres of telefoonnummer bekend. Naar aanleiding van deze wtp is [A] op 6 oktober 2003 in de systemen van de belastingdienst afgevoerd als belastingplichtige voor de omzetbelasting en de loonbelasting.
Op 20 oktober 2003 is de zinsnede “Aldus overeengekomen en in drievoud opgemaakt te [Q] op 30 mei 2002”, zoals vermeld in de overeenkomsten van geldlening van 30 mei 2002, aangevuld met de woorden “en vervangen op 20 oktober 2003”.
Bij vonnis van 20 oktober 2003 is door de Rechtbank te [R] de wettelijke schuldsanering uitgesproken voor [A]. De vordering van eiser op [A] bedroeg op die datum nog € 36.647.
Op 27 oktober 2003 zijn de twee laatstgenoemde overeenkomsten van geldlening van 20 oktober 2003 geregistreerd bij de Belastingdienst.
Op 21 maart 2005 heeft eiser verweerder verzocht om te verklaren dat de door eiser aan [A] verstrekte geldleningen voor een bedrag van € 36.647 niet meer voor verwezenlijking vatbaar waren in de zin van artikel 6.8 van de Wet.
In geschil is of verweerder het verzoek van eiser om een verklaring als bedoeld in artikel 6.8 van de Wet terecht heeft afgewezen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de door eiser aan [A] verstrekte geldleningen kunnen worden aangemerkt als een directe belegging in durfkapitaal in de zin van artikel 5.17 van de Wet.
4. Beoordeling van het geschil
Ingevolge artikel 5.17, eerste lid, van de Wet worden onder directe beleggingen in durfkapitaal verstaan geregistreerde achtergestelde geldleningen aan een beginnende ondernemer, die de lening gebruikt voor de financiering van bestanddelen van zijn verplichte ondernemingsvermogen.
Op grond van het derde lid, onderdeel a, van dat artikel wordt onder een beginnende ondernemer verstaan een natuurlijk persoon die in Nederland voor zijn rekening een onderneming drijft en ten aanzien van wie de inspecteur onder door hem te stellen voorwaarden op verzoek bij voor bezwaar vatbare beschikking heeft verklaard dat deze voldoet aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden met betrekking tot de toepassing van de zelfstandigenaftrek in het kalenderjaar waarin de lening is verstrekt, het voorafgaande jaar of het daaropvolgende jaar alsmede het aantal jaren waarover de zelfstandigenaftrek ten hoogste reeds mag zijn toegepast.
Blijkens artikel 5.17, vierde lid, van de Wet jo artikel 32 Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 moet een geldlening als bedoeld in artikel 5.17 van de Wet onder meer voldoen aan de voorwaarde dat de overeenkomst van geldlening binnen vier weken na de ondertekening ervan moet zijn geregistreerd op de voet van de Registratiewet 1970.
In het besluit namens de staatssecretaris van Financiën van 13 maart 2001, nr. CPP2000/2306M (Vragen en antwoorden inzake de beleggingen in durfkapitaal), is onder meer het volgende opgenomen:
“24°. Een na 1 januari 1996 afgesloten geldlening die niet aan alle voorwaarden voldoet, bijvoorbeeld niet tijdig geregistreerd, wordt vervangen door een nieuwe geldlening die wel voldoet. Kan deze vervangende geldlening in aanmerking komen voor de faciliteiten?
ad 24°. Ja, in beginsel wel. Daarbij is wel van belang in het jaar van vervanging te toetsen of voldaan wordt aan de overige voorwaarden, zoals het beginnende ondernemerschap en de financiering van verplicht ondernemingsvermogen. De oorspronkelijke investering moet nog wel voldoende waarde bezitten op het moment van vervanging. Een aanwijzing daarvoor is de boekwaarde op de fiscale balans.”
Tussen partijen is niet in geschil dat het Besluit van 13 maart 2001 van toepassing is.
Eiser heeft gesteld dat de overeenkomst van geldlening van 25 september 2001 is vervangen door de twee overeenkomsten van geldlening van 30 mei 2002, welke op hun beurt weer zijn vervangen door de overeenkomsten van geldlening van 20 oktober 2003. Verweerder heeft betwist dat sprake is geweest van schuldvernieuwing omdat de overeenkomsten van geldlening van 30 mei 2002 en 20 oktober 2003 volgens hem niet reëel zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het Besluit van 13 maart 2001 ten gunste van belastingplichtigen de mogelijkheid opent een niet-tijdig geregistreerde geldlening te vervangen door een nieuwe geldlening die wel voldoet aan de in de Wet en de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 gestelde voorwaarden. Zo bezien kan verweerder vasthouden aan het in het Besluit van 13 maart 2001 opgenomen vereiste dat in het jaar van vervanging aan de gestelde voorwaarden is voldaan. De rechtbank acht dit vereiste ook niet onredelijk.
Het vorenstaande betekent dat ingeval van schuldvernieuwing op dat moment getoetst moet worden of wordt voldaan aan de voorwaarden die in de Wet en de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001 zijn gesteld om te kunnen worden aangemerkt als een directe belegging in durfkapitaal.
Vaststaat dat de overeenkomsten van geldlening van 30 mei 2002 niet binnen de voorgeschreven termijn van vier weken zijn geregistreerd. Indien ter zake van deze geldleningen al sprake zou zijn geweest van novatie, kunnen die geldleningen reeds hierom niet worden aangemerkt als een directe belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de Wet.
Verder staat vast dat [A] voor het jaar 2003 niet bij voor bezwaar vatbare beschikking als beginnende ondernemer in de zin van artikel 5.17, derde lid, van de Wet is aangemerkt. Reeds daarom kunnen de geldleningen van 20 oktober 2003, zo deze leningen al zouden kunnen worden aangemerkt als een vervanging van de geldleningen van 20 mei 2002, evenmin worden aangemerkt als een directe belegging in durfkapitaal als bedoeld in artikel 5.17, eerste lid, van de Wet.
Gelet op het voorgaande kan het antwoord op de vragen of de overeenkomsten van geldlening van 20 mei 2002 en 30 oktober 2003 reëel zijn alsmede of [A] op 20 oktober 2003 al dan niet een onderneming drijft, derhalve in het midden blijven. Ook aan de behandeling van de overige grieven van eiser komt de rechtbank niet toe.
Nu geen sprake is van een directe belegging in durfkapitaal, heeft verweerder het verzoek van eiser om een verklaring als bedoeld in artikel 6.8 van de Wet terecht afgewezen.
Het beroep is dan ook ongegrond.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2006en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. A.J.H. van Suilen, rechter, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier.
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.