ECLI:NL:RBARN:2006:AV8709

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 maart 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/1052
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Navorderingsaanslag inkomstenbelasting en verrekening loonbelasting

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 maart 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, [X], en de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder, over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Eiser had een belastbaar inkomen van f 82.414 opgegeven en verrekende een bedrag van f 40.869 aan loonheffing. De inspecteur legde echter een navorderingsaanslag op, omdat er geen loonheffing was ingehouden door de werkgever, [B] BV, waar eiser als directeur in loondienst werkte. Eiser stelde dat hij te goeder trouw was en meende dat de werkgever aan zijn verplichtingen tot inhouding zou voldoen. De rechtbank oordeelde dat eiser niet aannemelijk had gemaakt dat hij te goeder trouw was, omdat hij geen loonstroken had ontvangen en niet wist of er loonheffing was ingehouden. De rechtbank volgde de stelling van de inspecteur dat eiser, samen met zijn echtgenote, de feitelijke leiding voerde bij [B] BV en dat hij onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn claims. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de navorderingsaanslag, waarbij werd opgemerkt dat voor navordering geen nieuw feit vereist is. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en de leden van de rechtbank, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheden tot hoger beroep of cassatie.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 05/1052
Uitspraakdatum: 24 maart 2006
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X], wonende te [Z], eiser,
en
de inspecteur van de Belastingdienst[te P], verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 1999 een navorderingsaanslag (aanslagnummer [00].H97) inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 82.414. Deze navorderingsaanslag geeft een te betalen bedrag aan van f 40.869 wegens ten onrechte verrekende loonbelasting.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 4 maart 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 5 april 2005, ontvangen bij de rechtbank op 7 april 2004, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2006 te Arnhem.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door [gemachtigde]. Namens verweerder is verschenen [gemachtigde].
2. Feiten
Eiser houdt alle aandelen in [A] BV, welke vennootschap 33?% van de aandelen in [B] BV houdt.
Eiser is als directeur in loondienst werkzaam bij [B] BV.
Eiser heeft aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 gedaan naar een belastbaar inkomen van f 82.414. In zijn aangifte heeft eiser ter zake van zijn dienstbetrekking als directeur bij [B] BV een salaris aangegeven van f 107.301. Daarbij heeft hij een bedrag van f 40.869 aan loonheffing verrekend.
Met dagtekening 21 december 2000 heeft verweerder aan eiser conform de ingediende aangifte een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1999 opgelegd.
De FIOD/ECD heeft bij [B] BV, eiser en zijn echtgenote een strafrechtelijk onderzoek verricht. Eiser en zijn echtgenote zijn bij dat onderzoek onder meer verdacht van het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aangiften loon- en omzetbelasting ten name van [B] BV. De bevindingen van dit onderzoek zijn opgenomen in een proces-verbaal alsmede een overzichtsproces-verbaal, beide met dagtekening 23 mei 2003.
In september 2001 heeft verweerder bij [B] BV een boekenonderzoek ingesteld. Tijdens dit boekenonderzoek, waarbij verweerder gebruik heeft gemaakt van de bevindingen van het strafrechtelijk onderzoek, is geconstateerd dat [B] BV over het tijdvak 1999 geen loonheffing heeft afgedragen.
Verweerder heeft naar aanleiding van de bevindingen van het boekenonderzoek aan eiser een navorderingsaanslag opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen van f 82.414. Deze navorderingsaanslag vermeldt een te betalen bedrag van f 40.869 wegens ten onrechte verrekende loonheffing.
3. Geschil
In geschil is of verweerder aan eiser terecht en naar het juiste bedrag de navorderingsaanslag heeft opgelegd.
4. Beoordeling van het geschil
Ter zitting heeft verweerder gemotiveerd gesteld dat [B] BV niet alleen geen loonheffing heeft afgedragen, maar ook niet heeft ingehouden. Nu eiser deze stelling niet heeft betwist, volgt de rechtbank verweerder in die stelling.
Ten aanzien van eisers stelling dat hij te goeder trouw was met betrekking tot de verplichting van [B] BV tot inhouding van loonbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de verplichting tot inhouding), heeft het volgende te gelden.
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen navordering - voor zover hier van belang - kan plaatsvinden in alle gevallen waarin te weinig belasting is geheven, doordat een voorheffing ten onrechte of tot een onjuist bedrag is verrekend.
Deze mogelijkheid tot navordering bestaat echter niet in de gevallen waarin een werknemer met betrekking tot de verplichting tot inhouding van de werkgever te goeder trouw was. Dit volgt uit het arrest van 22 juli 1981, nr. 20 547, BNB 1981/305, waarbij de Hoge Raad het volgende heeft overwogen:
“(...). dat het geval dat de werkgever niet voldoet aan zijn verplichting tot inhouding van loonbelasting en de werknemer te dien aanzien te goeder trouw is - dat wil zeggen: meende en ook bij inachtneming van de door hem, gelet op de omstandigheden, te betrachten zorgvuldigheid redelijkerwijze mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen - in zoverre moet worden gelijkgesteld met de gevallen waarin werkelijk loonbelasting is ingehouden, dat de - in feite niet ingehouden - loonbelasting mag worden verrekend met de aanslag in de inkomstenbelasting; (...).”
In zijn arrest van 21 september 1983, BNB 1984/32, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de verdeling van de bewijslast het volgende overwogen:
“dat, (…), de werknemer (…), in het algemeen, bij betwisting door de inspecteur, zal dienen te bewijzen dat hij meende en ook bij inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid mocht menen dat de werkgever aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen;
dat de rechter weliswaar aan hetgeen door partijen over en weer voor hem is aangevoerd vermoedens kan ontlenen op grond waarvan het zojuist bedoelde bewijs - behoudens tegenbewijs door de inspecteur - geleverd moet worden geoordeeld; (...).”
Verweerder heeft de goede trouw van eiser betwist. Dat brengt met zich dat in beginsel op eiser de bewijslast rust aannemelijk te maken dat hij, gelet op de omstandigheden en bij inachtneming van de door hem te betrachten zorgvuldigheid, redelijkerwijze mocht menen dat [B] BV aan haar verplichting tot inhouding zou voldoen.
Nu eiser ter zitting heeft verklaard dat hij geen loonstroken heeft ontvangen, hij niet wist of door [B] BV loonheffing werd ingehouden, en hij bij het opstellen van zijn aangifte inkomstenbelasting zelf het bedrag aan verrekende loonheffingen schattenderwijs heeft berekend, is de rechtbank van oordeel dat eiser onder die omstandigheden redelijkerwijze niet mocht menen dat [B] BV aan zijn verplichting tot inhouding zou voldoen danwel had voldaan. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat verweerder gemotiveerd heeft gesteld - en daarin door eiser onvoldoende is weersproken - dat eiser (tezamen met zijn echtgenote) in 1999 de feitelijke leiding voerde bij [B] BV. Eiser slaagt derhalve niet in de op hem rustende bewijslast.
Eisers stelling dat hij slechts f 37.000 aan salaris van [B] BV heeft ontvangen, faalt reeds omdat die stelling op geen enkele wijze nader is onderbouwd.
Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van artikel 16, tweede lid, onderdeel a, van de AWR, aan eiser terecht en naar het juiste bedrag de onderhavige navorderingsaanslag heeft opgelegd. Eisers stelling dat een nieuw feit ontbreekt kan hem niet baten, nu voor navordering op basis van artikel 16, tweede lid, van de AWR geen nieuw feit vereist is.
Nu eiser reeds niet aannemelijk heeft kunnen maken dat en in hoeverre de onderhavige navorderingsaanslag onjuist is, kan naar het oordeel van de rechtbank in het midden blijven of - zoals verweerder heeft gesteld - eiser de vereiste aangifte niet heeft gedaan en aanleiding bestaat voor omkering van de bewijslast met toepassing van het bepaalde in artikel 27e van de AWR.
Gelet op het vorenoverwogene dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 24 maart 2006 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.J. Catsburg, voorzitter, mrs. F.M. Smit en A.J.H. van Suilen, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Gankema, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem; dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.