ECLI:NL:RBARN:2006:AV8687

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
3 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2914 Zfw
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vergoeding reiskosten ziekenvervoer op basis van Ziekenfondswet

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 3 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de onderlinge waarborgmaatschappij Amicon Zorgverzekeraar Ziekenfonds U.A. De eiser had verzocht om vergoeding van reiskosten voor ziekenvervoer, welke aanvraag door de verweerder was afgewezen. De rechtbank heeft het verzoek om vergoeding van reiskosten afgewezen, omdat de eiser niet voldeed aan de criteria die zijn vastgesteld in de Ziekenfondswet en de bijbehorende Regeling ziekenvervoer. De rechtbank oordeelde dat de verweerder in redelijkheid kon concluderen dat er geen sprake was van een onbillijkheid van overwegende aard, zoals bedoeld in de hardheidsclausule. De eiser had in 1995 een longtransplantatie ondergaan en moest sindsdien regelmatig naar het Academisch Ziekenhuis Groningen voor controle. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor vergoeding van ziekenvervoer, aangezien hij niet langdurig was aangewezen op vervoer en niet aan de vereisten van de Regeling voldeed. De rechtbank concludeerde dat de stellingen van de eiser tegen het bestreden besluit geen doel troffen en verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank achtte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en belanghebbenden hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/2914 Zfw
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats],
en
de onderlinge waarborgmaatschappij Amicon Zorgverzekeraar Ziekenfonds U.A., verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 juni 2005.
2. Procesverloop
In een besluit van 7 juni 2004 heeft verweerder geweigerd eisers kosten voor ziekenvervoer te vergoeden.
In het onder 1 genoemde besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar, in navolging van het advies van het College voor zorgverzekeringen van 24 juni 2005, ongegrond verklaard en het genoemde besluit van 7 juni 2004 gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en verweerder heeft een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld op de zitting van de rechtbank van 1 december 2005. Eiser is daar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.J. Vosmeijer, werkzaam bij verweerder. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting geschorst ingevolge artikel 8:64 van de Awb.
De partijen hebben toestemming verleend voor het achterwege laten van het onderzoek ter nadere zitting ex artikel 8:57 van de Awb. Vervolgens heeft de rechtbank op 30 januari 2006 het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
Eiser heeft in 1995 in het Academisch Ziekenhuis Groningen (verder: AZG) een longtransplantatie ondergaan. Sindsdien moet eiser, afhankelijk van zijn gezondheidstoestand, ongeveer één keer in de drie maanden naar het AZG voor controle en onderzoek. Op 14 september 2004 heeft eiser verweerder verzocht om vergoeding van de reiskosten die hij dientengevolge moet maken verzocht. Verweerder heeft bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 7 juni 2004 deze vergoeding geweigerd.
Beoordeeld moet worden of de in het bestreden besluit gehandhaafde weigering de rechterlijke toetsing kan doorstaan. De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 8, tweede en derde lid, van de Ziekenfondswet in samenhang met de artikelen 2 en 16 van het Verstrekkingenbesluit Ziekenfondsverzekering (hierna: het Verstrekkingenbesluit), heeft een verzekerde onder bepaalde voorwaarden aanspraak op vergoeding voor ziekenvervoer per auto of openbaar vervoer.
Op grond van artikel 2a van het Verstrekkingenbesluit kan de aanspraak op een verstrekking slechts tot gelding worden gebracht voor zover de verzekerde, gelet op zijn behoefte en uit een oogpunt van doelmatige zorgverlening, redelijkerwijs daarop naar aard, inhoud en omvang is aangewezen.
Artikel 2, eerste lid, van de Regeling ziekenvervoer Ziekenfondswet (hierna: de Regeling) bepaalt, kort samengevat, dat de verzekerde aanspraak heeft op vergoeding voor vervoer voor zover:
a. de verzekerde nierdialyses moet ondergaan;
b. de verzekerde oncologische behandelingen met chemotherapie of radiotherapie moet ondergaan;
c. de verzekerde zich uitsluitend met een rolstoel kan verplaatsen;
d. het gezichtsvermogen van de verzekerde zodanig is beperkt dat hij zich niet zonder begeleiding kan verplaatsen.
In artikel 3, eerste lid, van de Regeling is bepaald dat verzekerden, in afwijking van het bepaalde in artikel 2 van de Regeling, ook aanspraak hebben op vergoeding voor vervoer, indien volgens een verklaring van de behandelende arts de verzekerde in verband met de behandeling van een langdurige ziekte of aandoening langdurig is aangewezen op vervoer en het ziekenfonds daarvoor vooraf toestemming heeft gegeven.
Artikel 3, tweede lid, van de Regeling bepaalt dat het ziekenfonds slechts toestemming kan geven voor vervoer als bedoeld in het eerste lid, indien het weigeren van die toestemming voor de verzekerde zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
Voor de toepassing van deze hardheidsclausule heeft verweerder beleid ontwikkeld. Daarin is bepaald dat van langdurig aangewezen op vervoer alsmede onbillijkheid van overwegende aard bij uitblijven van vergoeding voor vervoer sprake is en de aanvrager aanspraak heeft op de regeling ziekenvervoer, indien:
- de vervoersbehoefte langer dan vijf maanden is, èn
- de vervoersbehoefte minimaal twee keer per week is, èn
- de enkele reisafstand tenminste 25 kilometer of de reisduur tenminste 1 uur per auto bedraagt.
Niet in geschil is dat eiser niet behoort tot één van de in artikel 2, eerste lid, van de Regeling opgesomde patiëntengroepen. Beoordeeld moet worden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren de hardheidsclausule ex artikel 3 van de Regeling toe te passen.
Uit de tekst van artikel 3 van de Regeling volgt dat verweerder slechts tot afwijking van de Regeling bevoegd is, wanneer sprake is van langdurig aangewezen zijn op vervoer en van onbillijkheid van overwegende aard. Uit de toelichting bij de Regeling (Staatscourant 16 april 2004, 73) volgt dat verweerder bij de invulling van voormelde begrippen enige beoordelingsruimte toekomt. Wel heeft de wetgever deze ruimte in die toelichting ingekaderd door aan de hand van een voorbeeld enige richting te geven aan de toepassing van dit artikel. Zo kan, aldus de wetgever, wanneer een verzekerde op het gebruik van taxivervoer is aangewezen, bijzondere hardheid optreden bij een frequentie van bijvoorbeeld twee keer per week en een duur van bijvoorbeeld 5 maanden wanneer ook de afstand tussen de woonplaats en de locatie van behandeling in beschouwing wordt genomen. Volgens de wetgever ontstaat alsdan een grond voor toepassing van de hardheidsclausule. Ook andere situaties kunnen een grond opleveren.
Uitgangspunt is derhalve dat de hardheidsclausule slechts in zeer uitzonderlijke situaties kan worden toegepast. Vastgesteld wordt dat verweerder in de beleidsregel het begrip onbillijkheid van overwegende aard ruimer uitlegt dan in voormelde voorbeeldsituatie, door de toepassing van de hardheidsclausule niet te beperken tot verzekerden die zijn aangewezen op het gebruik van taxivervoer. Gelet op de toelichting is de rechtbank van oordeel dat verweerders beleidsregel valt binnen de wettelijke grondslag van artikel 3 van de Regeling. De rechtbank concludeert voorts dat niet gezegd kan worden dat verweerder in redelijkheid niet tot voormelde uitleg van de wettelijke begrippen langdurig aangewezen zijn op vervoer en onbillijkheid van overwegende aard heeft kunnen komen.
Niet in geschil is dat eiser geen vervoersbehoefte heeft van minimaal twee keer per week. Conform zijn beleid heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen oordelen dat van een onbillijkheid van overwegende aard in het onderhavige geval geen sprake was. Dat eiser is aangewezen op het AZG en dat de reiskosten voor hem niet langer zijn op te brengen, doet daar niet aan af. Het feit dat verzekerden als eiser in een nadeliger financiële situatie zijn gekomen, is inherent aan de (mede door middel van de Regeling) nagestreefde bezuiniging op het Nederlandse zorgstelsel. Derhalve heeft verweerder op goede gronden geweigerd eisers kosten voor ziekenvervoer te vergoeden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep moet daarom ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht om die reden geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Holtrop, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.