Registratienummer: AWB 05/2614
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[X], [Y] en [Z], handelende onder de naam Actiegroep ONaangeNAAM
wonende te [woonplaats],
de Raad van de gemeente Lingewaard, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 mei 2005.
Bij brieven van 2 november 2004 hebben eisers verweerder alsmede het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard (hierna: het college) verzocht om een referendum te houden over het besluit de gemeentewinkels in Bemmel en Gendt te sluiten.
Bij besluit van 23 december 2004 heeft verweerder besloten over de centralisatie van de gemeentewinkel geen referendum te houden.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eisers ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 november 2005. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door de heer H.L. Ten Broeke. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om het verslag van de vergadering van de raad van 19 mei 2005, waarin het bezwaar van eisers is behandeld, aan de rechtbank te doen toekomen.
Nadat verweerder de gevraagde nadere gegevens aan de rechtbank heeft overgelegd, hebben eisers deze gegevens bij brief van 7 december 2005 schriftelijk van commentaar voorzien.
Vervolgens hebben partijen de rechtbank desgevraagd toestemming gegeven als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb voor het achterwege laten van een nadere zitting, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten.
Op 19 september 2002 heeft de raad van de voormalige gemeente Bemmel, rechtsvoorganger van de gemeente Lingewaard, de Referendumverordening Bemmel 2002 (hierna: de Verordening) vastgesteld. In Hoofdstuk 2 van deze Verordening zijn nadere regels gegeven over het raadgevend correctief referendum als bedoeld in de Tijdelijke Referendumwet (Trw). De Trw is met ingang van 1 januari 2005 vervallen.
In Hoofdstuk 3 van de Verordening zijn regels gegeven over ‘andere referenda’.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, (Hoofdstuk 3) van de Verordening kan de raad, het college, of de burgemeester een besluit nemen tot het houden van een referendum. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan een verzoek aan de raad, het college of de burgemeester om te besluiten tot het houden van een referendum onder meer worden gedaan door kiesgerechtigden middels een inleidend verzoek.
Op grond van artikel 10 kan een referendum niet worden gehouden over besluiten die op grond van de Trw referendabel zijn of van referendabiliteit uitgesloten zijn.
In artikel 11 van de Verordening is bepaald dat de procedure aangaande het houden van een referendum, zoals neergelegd in de Trw van toepassing wordt verklaard op artikel 9, tenzij in deze verordening hiervoor expliciet afgeweken wordt.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken als volgt.
Het verzoek van eisers van 2 november 2004 strekt tot het houden van een referendum op basis van artikel 9 van de Verordening onder de kiesgerechtigden in de dorpskernen Bemmel, Doornenburg, Gendt, Haalderen en Ressen over het besluit van verweerder om de zogenoemde gemeentewinkels in Bemmel en Gendt te sluiten. Uit het verzoekschrift blijkt dat eisers een referendum gehouden willen zien vanwege het dringend belang van continuering van de gemeentelijke dienstverlening in de dorpskernen. Meer dan 400 kiesgerechtigden hebben een vergelijkbaar verzoek ingediend.
Verweerder heeft bij primair besluit van 23 december 2004 besloten om geen referendum te houden. In het aan dat besluit ten grondslag liggende raadsvoorstel staat onder meer vermeld, dat verweerder bij de vaststelling van de voorjaarsnota voor 2004 impliciet heeft besloten tot centralisering van de gemeentewinkel op de locatie Huissen. In deze voorjaarsnota was onder meer een bezuiniging opgenomen op het aantal formatieplaatsen bij de afdeling gemeentewinkel. Volgens het raadsvoorstel is verweerder op 28 april 2004 in een besloten raadsvergadering geïnformeerd over de ambtelijke organisatie, waarbij onder meer de (on)mogelijkheden van een bezuiniging op de organisatiekosten zijn besproken. In dat kader zijn blijkens het raadsvoorstel ook mogelijke voordelen van centralisatie van de gemeentewinkel besproken. Het vaststellen van de voorjaarsnota is volgens het raadsvoorstel geen onderwerp waarover op grond van de Trw een referendum kan worden gehouden. Verweerder heeft volgens het raadsvoorstel bij het vaststellen van de voorjaarsnota ook geen aanleiding gezien om daarover op grond van artikel 9 van de Verordening een referendum te houden. Voorts is er in het voorstel op gewezen dat op 8 november 2004 door verweerder een motie tot het instandhouden van de gemeentewinkels is verworpen en dat er binnenkort een voorstel zal worden gedaan over de mogelijkheid een servicevoorziening in Bemmel en Gendt te realiseren.
Tegen dit besluit hebben onder meer eisers bij brief van 6 januari 2005 bezwaar gemaakt.
Over de bezwaren is op 6 april 2005 een advies uitgebracht door de gemeentelijke commissie van advies voor de bezwaarschriften (hierna de commissie). De commissie heeft geadviseerd de bezwaren gegrond te verklaren en de verzoeken alsnog overeenkomstig de in de Trw neergelegde procedure als inleidende verzoeken in de zin van die wet in behandeling te nemen. Het betoog van de commissie komt er op neer dat verweerder slechts het houden van een referendum kan weigeren ingeval het aantal inleidende verzoeken of - later in de procedure - het aantal ondersteuningsverklaringen niet voldoet aan de daarvoor in de Trw opgenomen getalscriteria.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder in afwijking van het advies van de commissie het bezwaar van eisers ongegrond verklaard en het besluit van 23 december 2004 gehandhaafd. Aan dat besluit ligt een raadsvoorstel ten grondslag waarin is gesteld dat de verzoeken van onder meer eisers niet kunnen worden aangemerkt als een inleidend verzoek in de zin van de Trw, omdat er geen besluit tot het houden van een referendum aan vooraf is gegaan. Verweerder heeft zich daarbij verder op het standpunt gesteld dat hij een discretionaire bevoegdheid heeft om te besluiten tot het wel of niet houden van een referendum.
Eisers hebben het bestreden besluit gemotiveerd aangevochten. Op hun stellingen zal hierna, waar nodig, nader worden ingegaan.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vooropgesteld moet worden dat het vervallen van de Trw met ingang van 1 januari 2005 onverlet laat dat Hoofdstuk 3 (artikel 9 en verder) van de Verordening zijn gelding heeft behouden. Nu vast staat dat het verzoek van eisers is gebaseerd op artikel 9 van de Verordening en niet op de inmiddels vervallen Trw, was verweerder ten tijde van belang bevoegd om op grond van artikel 9 te besluiten over het wel of niet houden van het door eisers gevraagde referendum.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit allereerst aangevoerd dat dit besluit is genomen in strijd met de Verordening. Hun stelling komt er samengevat op neer dat voor een referendum als hier in geding de in de Trw neergelegde procedure van toepassing is zoals die wet tot 1 januari 2005 gold. Dit betekent volgens eisers dat wanneer voldaan wordt aan het op grond van de Trw vereiste aantal geldige inleidende verzoeken, hieraan gevolg moet worden gegeven en de fase van het definitieve referendumverzoek moet worden opengesteld.
De rechtbank volgt eisers hierin niet. Daartoe wordt overwogen dat artikel 9, eerste lid, van de Verordening, gelet op de redactie daarvan, de daarin genoemde bestuursorganen een discretionaire bevoegdheid geeft om te besluiten tot het al dan niet houden van een referendum. Artikel 11 van de Verordening, waarin de procedure tot het houden van een referendum uit de Trw van toepassing wordt verklaard op artikel 9, heeft niet als consequentie dat verweerder slechts het houden van een referendum kan weigeren, indien niet is voldaan aan de in de Trw genoemde (getals)criteria. Met de redactie van artikel 9 wordt immers expliciet afgeweken van het in de Trw neergelegde regime. Artikel 11 moet derhalve aldus worden begrepen dat na een besluit tot het houden van een referendum de daarvoor in de Trw beschreven procedure wordt gevolgd.
De door eisers in het beroepschrift aangehaalde passages uit het raadsvoorstel tot vaststelling van de Verordening leiden de rechtbank niet tot een ander oordeel. De tekst van artikel 9 en verder van de Verordening is immers voldoende duidelijk. Bovendien is de rechtbank niet gebleken dat de door eisers aangehaalde passages uit het raadsvoorstel (mede) op Hoofdstuk 3 van de Verordening betrekking hebben.
Derhalve komt verweerder - anders dan bij de onderwerpen die in de Trw waren geregeld - op grond van artikel 9 van de Verordening een ruime beoordelingsmarge toe bij het besluiten omtrent het al dan niet houden van referendum op grond van dit artikel. De rechtbank dient bij de toetsing van dergelijke besluiten dan ook de nodige terughoudendheid te betrachten.
Hoewel verweerder in het bestreden besluit de eis lijkt te hebben gesteld dat een verzoek tot het houden van referendum in de zin van artikel 9 slechts kan worden gedaan indien het verzoek betrekking heeft op een besluit dat ‘referendabel is verklaard’, stelt de rechtbank vast dat verweerder desondanks inhoudelijk op de verzoeken van eisers heeft besloten.
Uit de aan het primaire en het bestreden besluit ten grondslag liggende raadsvoorstellen, de notulen van de raadsvergadering van 19 mei 2005 en het bij het bestreden besluit behorende begeleidend schrijven van 8 juni 2005 blijkt dat verweerder wenst vast te houden aan de centralisatie van de gemeentewinkels. Dit standpunt is, zo blijkt uit de stukken, enerzijds ingegeven door kostenbesparende motieven, anderzijds wordt verwacht dat de dienstverlening aan de inwoners niet in gevaar komt en door een verruiming van de openingstijden in de gemeentewinkel te Huissen wordt verbeterd. Om die reden heeft verweerder geen noodzaak gezien om een referendum te houden en heeft hij afwijzend beslist op de daartoe strekkende verzoeken.
De rechtbank acht deze door verweerder gemaakte afweging niet kennelijk onredelijk. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen, dat in de Verordening geen inhoudelijke criteria zijn gegeven waaraan een verzoek tot het houden van een referendum moet worden getoetst en verweerder ook niet anderszins heeft aangegeven hoe deze bevoegdheid zal worden gehanteerd.
Aan eisers kan worden toegegeven dat het bestreden besluit niet op voldoende kenbare wijze inzicht geeft in de motivering van dit besluit. Uit de overige hiervoor aangehaalde stukken blijkt naar het oordeel van de rechtbank echter genoegzaam welke aspecten verweerder bij de door hem gemaakte afweging heeft betrokken. Het is de rechtbank niet gebleken dat eisers, doordat de motivering waarom geen referendum wordt gehouden in het bestreden besluit ontbreekt, in hun belangen zijn geschaad. Zoals hiervoor al is overwogen is op grond van de overige stukken duidelijk waarom verweerder geen referendum wenste te houden, zodat dit ook voor eisers duidelijk moet zijn geweest en eisers zich hierover uit hebben kunnen laten. Dit leidt er toe dat sprake is van een formeel motiveringsgebrek. Met toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt het bestreden besluit ondanks de schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb in stand gelaten.
Eisers betogen overigens tevergeefs dat verweerder zonder toereikende motivering van het advies van de commissie is afgeweken. In het aan het besluit ten grondslag liggende raadsvoorstel blijkt duidelijk op grond waarvan verweerder de door de commissie gegeven interpretatie van de Verordening niet deelt. Van strijd met artikel 7:13, zevende lid, van de Awb is hier dan ook geen sprake.
Eisers hebben tenslotte gemotiveerd betoogd, dat sprake is van strijd met het vertrouwensbeginsel. Zij hebben daarbij een aantal beleidsdocumenten aangehaald waaruit zij concluderen dat de gemeente hoog inzet op openheid naar de burgers en de participatie van burgers bij het gemeentelijke beleid. Het besluit staat naar de opvatting van eisers haaks op deze door de gemeente gehanteerde beleidsmatige uitgangspunten. De rechtbank is op grond van hetgeen door eisers in dit verband is aangevoerd, niet tot het oordeel gekomen dat zulks dient te leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Uit de door het gemeentebestuur volgens eisers uitgesproken intenties blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet dat verweerder op grond daarvan gehouden was om in dit geval een referendum te houden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Het beroep dient daarom ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.