ECLI:NL:RBARN:2006:AV7737

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
21 februari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2222
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strijdigheid van vrijstellingsvergunning voor buitenlandse auto met EU-verdragen

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 21 februari 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een inwoner van Nederland en directeur van een Duitse onderneming, en de inspecteur van de Belastingdienst. Eiser had een vergunning aangevraagd voor het gebruik van een buitenlandse personenauto met vrijstelling van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM). De vergunning was verleend, maar met de voorwaarde dat de auto niet voor onderhoud in Nederland mocht worden gebruikt. Eiser stelde dat deze voorwaarde in strijd was met de artikelen 43 en 49 van het EG-Verdrag, die het vrij verkeer van diensten waarborgen.

De rechtbank oordeelde dat de voorwaarden van de vrijstellingsvergunning inderdaad inbreuk maakten op het vrij verkeer van diensten, omdat ze de keuze van eiser beperkten in het onderhoud van de auto. De rechtbank stelde vast dat de inspecteur geen dwingende redenen van algemeen belang had aangedragen die deze beperking konden rechtvaardigen. De rechtbank vernietigde de uitspraak op bezwaar van de inspecteur en bepaalde dat de vrijstellingsvergunning moest worden aangepast, zodat de auto ook voor garagebezoek in Nederland mocht worden gebruikt.

Daarnaast werd de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op € 644 werden vastgesteld. De rechtbank benadrukte dat de Staat der Nederlanden verantwoordelijk was voor de vergoeding van deze kosten en het griffierecht van € 138 aan eiser moest terugbetalen. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in hoger beroep te gaan bij het gerechtshof te Arnhem of beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2222
Uitspraakdatum: 21 februari 2006
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Z], eiser,
[gemachtigde],
en
de inspecteur van de Belastingdienst [te P],
verweerder,
[gemachtigde].
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser met dagtekening 14 januari 2005 een vergunning gebruik buitenlandse personenauto met vrijstelling van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 afgegeven.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de verweerder bij de uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2005 te Arnhem.
De gemachtigde van eiser is daar verschenen, alsmede de gemachtigde van verweerder, tot bijstand vergezeld van [gemachtigde].
De onderhavige zaak is ter zitting gelijktijdig behandeld met de zaak met nummer 05/2734.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. De feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser is woonachtig in Nederland en werkzaam bij een in Duitsland gevestigde onderneming, waarvan hij directeur en eigenaar is. Door de Duitse onderneming is aan eiser een personenauto, merk BMW, type 530d, kenteken [AAA-BB 00] ter beschikking gesteld. De Duitse onderneming heeft deze auto in Duitsland geleasd.
Met dagtekening 14 januari 2005 is aan eiser op grond van artikel 3 Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Uitvoeringsbesluit BPM) voor deze auto een vergunning gebruik buitenlandse personenauto met vrijstelling van BPM afgegeven. Op de vergunning is onder meer vermeld:
‘De auto mag worden ingezet voor woon-werkverkeer tussen uw woonplaats in Nederland en de plaats van uw werkzaamheden in het buitenland.’
Bij brief van 18 februari 2005 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de vergunning, welk bezwaar ongegrond is verklaard.
3. Het geschil
In geschil is of de vrijstellingsvergunning buitenlands bedrijf van artikel 3 Uitvoeringsbesluit BPM in strijd is met de artikelen 43 en 49 van het EG-Verdrag omdat voormeld artikel niet voorziet in de mogelijkheid van zakelijk gebruik en onderhoud van de auto in Nederland.
4. Beoordeling van het geschil
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) staat artikel 49 EG-Verdrag in de weg aan de toepassing van een nationale regeling die de mogelijkheid voor een dienstverrichter om daadwerkelijk van die vrijheid gebruik te maken, zonder objectieve rechtvaardiging beperkt (zie met name arrest van 5 oktober 1994, commissie/Frankrijk, c-381/93, jurispr. blz. i-5145, punt 16).
Artikel 49 EG-Verdrag verzet zich ook tegen toepassing van een nationale regeling die ertoe leidt, dat het verrichten van diensten tussen lidstaten moeilijker wordt dan het verrichten van diensten binnen een enkele lidstaat (arrest commissie/Frankrijk).
Artikel 46 EG-Verdrag aanvaardt evenwel beperkingen uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid, met dien verstande dat krachtens dit artikel genomen maatregelen niet onevenredig mogen zijn aan het nagestreefde doel. Als uitzondering op een fundamenteel beginsel van het verdrag moet artikel 46 EG-Verdrag immers aldus worden uitgelegd, dat de werking ervan beperkt is tot hetgeen noodzakelijk is voor de bescherming van de belangen die het beoogt te waarborgen (zie arrest van 26 april 1988, bond van adverteerders e.a., 352/85, jurispr. blz. 2085, punt 36).
Volgens vaste rechtspraak kunnen voorts belemmeringen van de door het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheden, waaronder die van dienstverrichting, die voortvloeien uit op eenieder toepasselijke nationale maatregelen, slechts worden geaccepteerd indien die maatregelen hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, en het evenredigheidsbeginsel in acht nemen, dat wil zeggen geschikt zijn om het ermee beoogde doel te bereiken, en niet verder gaan dan wat daartoe noodzakelijk is (zie recent nog het arrest van 13 december 2005, C-446/03, Marks & Spencer, NTFR 2005/1718 en V-N 2005/60.15).
Nagegaan moet dus worden of een wettelijke regeling, zoals die welke hier aan de orde is, het vrij verrichten van diensten belemmert en of die belemmering in voorkomend geval aanvaardbaar kan zijn als een door het verdrag uitdrukkelijk voorziene of overeenkomstig de rechtspraak van het HvJ door dwingende redenen van algemeen belang gerechtvaardigde afwijkende regeling.
Naar het oordeel van de rechtbank staat vast dat de voorwaarden die aan de vrijstellingsvergunning buitenlands bedrijf worden gesteld de in Duitsland gevestigde onderneming van eiser beperkt in de keuze bij welk garagebedrijf de auto in onderhoud gegeven kan worden. Op het moment dat deze auto aan eiser als inwoner van Nederland feitelijk ter beschikking staat, kan geen gebruik worden gemaakt van de diensten van in Nederland gevestigde garagebedrijven zonder dat het volledige bedrag aan BPM nageheven wordt.
De stelling van eiser dat hij hierdoor tevens wordt beperkt in het zakelijk gebruik van de auto in Nederland is voor deze procedure niet van belang omdat eiser ter terechtzitting heeft aangegeven dat hij alleen klanten in Duitsland heeft en gesteld noch gebleken is dat hij gebruik wil maken van zijn in het EG-Verdrag gewaarborgde vrijheid om diensten te verrichten in Nederland.
Nu vaststaat dat de aan de vrijstellingvergunning gestelde voorwaarden inbreuk maken op het vrij verkeer van diensten, moet vervolgens worden nagegaan of deze strijdigheid wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
In het onderhavige geval heeft verweerder zich, onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000, BNB 2001/42, op het standpunt gesteld dat van een inbreuk geen sprake is. Rechtvaardigingsgronden voor het geval de rechtbank van oordeel zou zijn dat er wel sprake zou zijn van een inbreuk heeft verweerder niet genoemd.
Op grond van vaste jurisprudentie van het HvJ (zie onder andere het arrest van 15 september 2005, zaak C-464/02, Commissie/Denemarken, en Marks & Spencer) kan uitsluitend de derving van belastinginkomsten niet worden aangemerkt als een dwingende reden van algemeen belang die kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid. Ook een algemeen vermoeden van belastingontwijking of fraude kan geen rechtvaardiging vormen voor een fiscale maatregel die de uitoefening van een bij het verdrag beschermde fundamentele vrijheid beperkt. Deze rechtvaardigingsgronden kunnen alleen slagen indien zich daarnaast nog andere rechtvaardigingsgronden voordoen.
Nu gesteld noch gebleken is dat er in dit geval sprake is van extra rechtvaardigingsgronden, maken de aan de vrijstellingsvergunning van eiser gestelde voorwaarden inbreuk op het vrij verkeer van diensten, zonder dat deze wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang.
Aan de beantwoording van de vraag of de maatregel in strijd is met het evenredigheidsbeginsel komt de rechtbank dan niet meer toe.
Uit het voorgaande volgt dat verweerders beroep op het arrest van de Hoge Raad van 29 november 2000 geen doel treft.
De vrijstellingsvergunning buitenlands bedrijf die aan eiser is verleend is dan ook in strijd met artikel 49 van het EG-Verdrag voor zover daarbij geen vrijstelling is verleend voor onderhoud van de auto in Nederland.
Het beroep van eiser op artikel 43 EG-Verdrag behoeft, gelet op het voorgaande, geen bespreking.
Het beroep is gegrond. De uitspraak op bezwaar zal worden vernietigd. De rechtbank geeft toepassing aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en zal bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit; de rechtbank zal bepalen dat aan de vrijstellingsvergunning wordt toegevoegd dat de auto mede mag worden ingezet voor garagebezoek in Nederland ten behoeve van onderhoud van de auto.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, zijnde € 644 aan kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van andere kosten is de rechtbank niet gebleken.
6. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- bepaalt dat aan de aan eiser verleende vrijstellingsvergunning moet worden toegevoegd dat de auto tevens mag worden ingezet voor garagebezoek in Nederland;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van € 644 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten vergoedt;
- bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door eiser betaalde griffierecht van € 138 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. M.C.G.J. van Well, voorzitter, mr. J.J. Catsburg en mr. J.H.M. Delnooz-Engels, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van drs. R.P.M. Lemmen, griffier, op 21 februari 2006.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.