Registratienummer: AWB 05/4258
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. G. van Leeuwen,
het college van bestuur van het UMC St. Radboud Nijmegen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Beslissing van verweerder van 13 september 2005.
Eiseres ontving van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het UWV) een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) en daarnaast ontving zij van het Universitair Medisch Centrum St. Radboud te Nijmegen (hierna ook: het UMC) een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering.
Bij brief van 15 december 2004, voor zover thans van belang, heeft het UWV eiseres medegedeeld dat over een aantal periodes haar uitkering te hoog is vastgesteld en daarbij de in de periode van 1 juli 2003 tot 1 januari 2004 ontvangen uitkering ingevolge de WW en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ten bedrage van totaal € 4.828,45 bruto teruggevorderd. Voorts heeft het UWV van eiseres de in de periode van 1 januari 2004 tot 1 november 2004 ontvangen uitkering ingevolge de WW en de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ten bedrage van totaal € 6.391,32 netto teruggevorderd.
Bij de in rubriek 1 aangeduide beslissing van 13 september 2005 heeft het UWV namens verweerder medegedeeld dat de beslissing van 15 december 2004, voor zover betrekking hebbend op de terugvordering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, namens verweerder is genomen. Daarbij zijn ook de bijbehorende bedragen vermeld. Vervolgens is het door eiseres gemaakte bezwaar tegen dit onderdeel ongegrond verklaard en de terugvordering gehandhaafd.
Tegen die beslissing van 13 september 2005 is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 14 februari 2006. Eiseres is, met bericht, niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.C.M. Satijn, werkzaam bij het UWV te Heerlen.
Het geding betreft uitsluitend de terugvordering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, die eiseres ontving van haar werkgever, het UMC. Het gaat hier om de periode 1 januari 2003 tot 1 november 2004. Anders dan in de bestreden beslissing op bezwaar staat maar zoals in het verweerschrift wel wordt vermeld, berust deze werkloosheidsuitkering op de Regeling Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering Academische Ziekenhuizen (RBWAZ). De bestreden beslissing is uitdrukkelijk genomen door het UWV namens het College van bestuur van het UMC. Voor zover de juiste benaming Raad van bestuur moet zijn, leest de rechtbank "College van bestuur" als "Raad ven bestuur" en ziet zij laatstgenoemde als verweerder.
De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag naar haar bevoegdheid om kennis te nemen van het beroep. Van belang is of er sprake is van een besluit waartegen op grond van de Awb bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter openstaat. Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het voor de beantwoording van die vraag van belang zijnde wettelijk kader is het volgende.
Ingevolge artikel 1.2, aanhef en onder c, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek (hierna: de WHW) heeft deze wet betrekking op de in artikel 1.13, eerste lid, bedoelde academische ziekenhuizen.
Ingevolge laatstgenoemde bepaling is bij elke in artikel 1.8 bedoelde universiteit die een opleiding voor het beroep van arts verzorgt, een academisch ziekenhuis. De academische ziekenhuizen zijn opgenomen in onderdeel i van de bijlage van de WHW. Onder 2 van dit onderdeel worden de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten te Amsterdam en Nijmegen genoemd.
Ingevolge artikel 1.14, eerste lid, van de WHW hebben de academische ziekenhuizen ten behoeve van het vervullen van hun in deze wet opgedragen werkzaamheden ten dienste van het wetenschappelijk geneeskundig onderwijs en onderzoek aanspraak op een door de minister van OCenW te bepalen deel van de rijksbijdrage die op grond van artikel 2.5 is vastgesteld voor de universiteit waaraan het academisch ziekenhuis is verbonden.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel is voorwaarde voor het bepaalde in het eerste lid, dat de desbetreffende instelling in acht neemt het bij of krachtens deze wet voor de academische ziekenhuizen bepaalde ten aanzien van:
a. de planning en bekostiging,
b. het personeel, en
c. het bestuur en de inrichting.
Ingevolge art. 1.15, tweede lid, van de WHW zijn de bepalingen van de hoofdstukken 2, artikelen 2.10, 2.12 en 2.13, 4 en 12, artikelen 12.2 en 12.18, met betrekking tot de academische ziekenhuizen bij de bijzondere universiteiten voorwaarden voor bekostiging van het bijzonder onderwijs.
Hoofdstuk 4 van de WHW bevat bepalingen over het personeel en heeft onder meer betrekking op de bekostigde universiteiten en op de academische ziekenhuizen.
Ingevolge artikel 4.5, eerste lid, van de WHW regelt, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels als bedoeld in het tweede en derde lid, het instellingsbestuur van een openbare instelling de rechtspositie van het personeel en draagt het instellingsbestuur van een bijzondere instelling zorg voor de regeling van de rechtspositie van het personeel.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b, van dit artikel, voor zover thans van belang, kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften worden vastgesteld betreffende rechten en plichten van het personeel en het instellingsbestuur bij ontslag, voor zover deze bij wet voorgeschreven rechten en verplichtingen te boven gaan, dan wel de voorwaarden waaronder het instellingsbestuur deze rechten en plichten zelf regelt dan wel voor de regeling daarvan zorg draagt.
Hoofdstuk 12 van de WHW bevat bepalingen over het bestuur en de inrichting van de academische ziekenhuizen.
Ingevolge artikel 12.18, eerste lid, van de WHW stellen de besturen van de rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid waarvan de bijzondere universiteiten waaraan een academisch ziekenhuis is verbonden uitgaan, regelen vast inzake het bestuur en de inrichting van hun academisch ziekenhuis. Bij de vaststelling van de regelen inzake het bestuur en de inrichting van het academisch ziekenhuis wordt paragraaf 2 in acht genomen voor zover de eigen aard van het bijzonder academisch ziekenhuis zich daartegen naar het oordeel van het bestuur niet verzet.
Gelet op onder meer artikel 4.5, tweede lid, van de WHW is op 1 juli 1996 vastgesteld het Besluit decentralisatie arbeidsvoorwaardenvorming academische ziekenhuizen.
In artikel 2 van dit Besluit is bepaald dat bij de vaststelling van de regels met betrekking tot uitkeringen wegens werkloosheid de raad van bestuur ervoor zorg draagt dat de aanspraken van het personeel ten minste gelijkwaardig zijn aan elk van de aanspraken die het personeel zou hebben op grond van de WW.
De Radboud Universiteit Nijmegen is een bijzondere universiteit als bedoeld in de WHW en het UMC is het daaraan verbonden academisch ziekenhuis. Zij gaan uit van de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen, zijnde een rechtspersoon die krachtens privaatrecht is ingesteld. Deze universiteit noch dit ziekenhuis of hun organen kunnen worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder a, van de Awb. Uit de hiervoor genoemde bepalingen van de WHW volgt dat de regeling van de rechtspositie van het personeel van het UMC moet worden aangemerkt als bekostigingsvoorwaarde. Het opstellen van regels met betrekking tot uitkeringen wegens werkloosheid gebeurt met het oog op voldoening aan deze bekostigingsvoorwaarde. In tegenstelling tot het bestuur van een openbare instelling, is aan het bestuur van een bijzondere instelling terzake geen regelgevende bevoegdheid toebedeeld. De vaststelling van de RBWAZ kan in dat verband niet worden aangemerkt als een krachtens enig publiekrechtelijk voorschrift vastgestelde publiekrechtelijke regeling, maar moet worden gezien als het voldoen aan een bekostigingsvoorwaarde. Een op de RBWAZ gebaseerde beslissing omtrent een werkloosheidsuitkering berust dan ook niet op een publiekrechtelijke grondslag. De bijzondere instelling noch haar organen kunnen in dit opzicht worden aangemerkt als bestuursorganen in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb. De RBWAZ wordt geacht deel uit te maken van de (privaatrechtelijke) arbeidsverhouding tussen het bijzondere ziekenhuis als werkgever enerzijds en de werknemer anderzijds. Een op de RBWAZ gebaseerde beslissing van verweerder heeft dan ook een privaatrechtelijke grondslag.
Bij het ontbreken van een publiekrechtelijke grondslag is de beslissing van verweerder van 15 december 2004, betrekking hebbend op de terugvordering van de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering, geen publiekrechtelijke rechtshandeling, zodat die beslissing geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gelet hierop had verweerder zich dienen te onthouden van het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift tegen die beslissing. Omdat er geen sprake is van een besluit van een bestuursorgaan, is de rechtbank niet bevoegd kennis te nemen van het bij haar door eiseres ingestelde beroep. Dat het besluit namens verweerder is genomen door de (Raad van bestuur van) het UWV maakt dit niet anders. Laatstgenoemde handelt niet zelfstandig als bestuursorgaan maar, op basis van een met de Vereniging van Universiteiten (VSNU) gesloten overeenkomst, in opdracht van verweerder als uitvoerder van de RBWAZ.
Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat de rechtbank niet toe komt aan een inhoudelijke beoordeling van het geschil dat partijen verdeeld houdt. Met het oog op artikel 8:71 van de Awb stelt de rechtbank vast dat terzake uitsluitend een vordering bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld.
Nu verweerder ten onrechte is uitgegaan van een beroepsmogelijkheid bij de bestuursrechter en eiseres op basis daarvan het onderhavige beroep heeft ingesteld, acht de rechtbank termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres in deze procedure gemaakte proceskosten, die aan de hand van het door eiseres ingezonden formulier proceskosten zijn begroot op € 322,- aan kosten van rechtsbijstand. De rechtbank ziet hierin voorts aanleiding om met toepassing van artikel 8:74, tweede lid, van de Awb te bepalen dat de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (als rechtspersoon waarvan het UMC uitgaat) het door eiseres betaalde griffierecht vergoedt.
Wat betreft het verzoek van eiseres om vergoeding van de door haar in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte kosten voor rechtsbijstand, overweegt de rechtbank dat verweerder in deze procedure niet in die kosten kan worden veroordeeld, nu er geen sprake is van een besluit en niet aan de criteria van artikel 7:15, tweede lid, van de Awb wordt voldaan. De rechtbank merkt hierbij nog op dat eiseres tegen de beslissing van 15 december 2004, waarbij naast de onderhavige bovenwettelijke werkloosheidsuitkering ook de WW- en de WAO-uitkering van eiseres aan de orde waren, één bezwaarschrift heeft ingediend. Terzake van dit bezwaarschrift heeft de rechtbank reeds bij uitspraak van 19 januari 2006 (registratienummer AWB 05/2164) een proceskostenveroordeling uitgesproken.
Gelet op het vorenoverwogene wordt als volgt beslist.
verklaart zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 322,- en wijst de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (het UMC) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt dat de Stichting Katholieke Universiteit Nijmegen (het UMC) het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 37,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.H.L. Dallinga, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G. Christiaanse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 maart 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.