ECLI:NL:RBARN:2006:AV5364

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
17 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
134408
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaring voor recht in kort geding met betrekking tot medische aansprakelijkheid

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Arnhem, heeft eiseres een verklaring voor recht gevorderd in kort geding tegen gedaagde, haar huisarts, met betrekking tot een medische aansprakelijkheidskwestie. Eiseres heeft in de periode van mei tot september 1992 meerdere keren met klachten haar huisarts, gedaagde, en diens waarnemer, betrokkene 1, bezocht. Op 13 september 1992 werd bij haar een tumor vastgesteld, die leidde tot een dwarslaesie. Eiseres stelt dat een eerdere diagnose en verwijdering van de tumor had kunnen voorkomen dat zij deze dwarslaesie opliep. Na het optreden van de dwarslaesie heeft eiseres juridische bijstand ingeschakeld om te onderzoeken of zij schadevergoeding kon vorderen van gedaagde of betrokkene 1. In 1994 werd het medisch dossier ter beoordeling voorgelegd aan een medisch adviesbureau, dat een advies uitbracht. Eiseres heeft vervolgens betrokkene 1 aansprakelijk gesteld voor de geleden schade. In de procedure heeft de rechtbank deskundigenrapporten in het geding gebracht, waarin werd geconcludeerd dat het handelen van de huisarts en de waarnemer niet adequaat was geweest, wat heeft geleid tot de dwarslaesie.

De rechtbank heeft in haar vonnis van 17 januari 2006 geoordeeld dat de vordering van eiseres niet kan worden toegewezen. De voorzieningenrechter overweegt dat de primaire en subsidiaire vordering van eiseres betrekking hebben op het verkrijgen van een verklaring voor recht, maar dat het voorlopige karakter van een kort geding niet toelaat dat een bindende uitspraak wordt gedaan over de rechtsverhouding tussen partijen. Eiseres werd daarom niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Tevens werd eiseres veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagde zijn begroot op € 771,00, inclusief vastrecht en salaris advocaat. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door mr. J.D.A. den Tonkelaar.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 134408 / KG ZA 05-739
Vonnis in kort geding van 17 januari 2006
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. W.D. Kweekel te Utrecht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. N. van den Burg te Utrecht,
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiseres]
- de pleitnota van [gedaagde].
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
In de periode mei tot en met september 1992 heeft [eiseres] zich een aantal malen met klachten tot haar huisarts, [gedaagde], en diens waarnemer [betrokkene 1] gewend. Op 13 september 1992 is voor het eerst een tumor bij haar geconstateerd die de klachten had veroorzaakt. Toen was er sprake van een dwarslaesie. Bij een eerdere diagnose en verwijdering van de tumor had die voorkomen kunnen worden.
[eiseres] heeft enige tijd na het optreden van de dwarslaesie juridische bijstand ingeschakeld om te beoordelen of er mogelijkheden waren haar schade te verhalen op [gedaagde] of op [betrokkene 1]. In 1994 heeft de toenmalige advocaat van [eiseres] het medisch dossier ter beoordeling voorgelegd aan een medisch adviesbureau. Namens dit bureau is een advies uitgebracht. Naar aanleiding van dit advies heeft [eiseres] bij brief van 1 maart 1995 [betrokkene 1] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en in de toekomst nog te lijden schade. [eiseres] heeft daarop [betrokkene 1] in rechte betrokken.
Lopende de procedure tegen [betrokkene 1] heeft de rechtbank twee deskundigen aangesteld die rapportages hebben uitgebracht op 19 september 2001 en 19 februari 2001.
Het deskundigenrapport van 19 februari 2001 dat is opgesteld door prof. dr. C. van Weel bevat onder meer de volgende passage.
“Op grond van de gegevens die in juli 1992 beschikbaar waren gekomen, dient in alle redelijkheid door de behandelend huisarts met het ontstaan van een dwarslaesie rekening te worden gehouden.
(...) Het is evident dat adequaat medisch handelen zich vooral moet richten op het behandelen van dit ziekteproces, om daarmee onder meer het optreden van een dwarslaesie te voorkomen. Dat betreft echter de verantwoording van de eigen huisarts van patiënte, TE [gedaagde]. De beoordeling in dit deskundigenrapport richt zich echter geheel op het handelen van de huisarts [betrokkene 1] in zijn rol als waarnemer. Ik beoordeel het handelen van de huisarts op 12 september 1992 als adequaat.”
Het deskundigenrapport van 19 september 2001 dat is opgesteld door prof. dr. J.H.J. Wokke bevat onder meer de volgende passage.
“Uiteindelijk werd afgesproken röntgenfoto’s van de rug te laten maken in het ziekenhuis in Velp. (...) De uitslag van de röntgenfoto’s is waarschijnlijk naar collega [gedaagde] verstuurd. (...) Wanneer ik als neuroloog een oordeel moet geven over de behandeling van de huisarts en specialist van betrokkene in 1992, moet ik helaas vaststellen dat het huidige beeld bij betrokkene voorkomen had kunnen worden, mits de afwijking op de röntgenfoto van de twaalfde thoracale wervel op zijn juiste waarde was ingeschat en er nadere diagnostiek naar had plaatsgevonden. (...) Collega van Weel is, naar aanleiding van wat in Nederland in de waarneming tussen huisartsen gebruikelijk is, van mening dat er een duidelijk onderscheid gemaakt moet worden tussen de rol van de eigen huisarts [gedaagde] en de waarnemend huisarts [betrokkene 1]. Ik kan als neuroloog niet anders dan mij bij deze vaststelling aansluiten.”
De rechtbank heeft bij eindvonnis van 31 oktober 2002 [eiseres] in het gelijk gesteld. [betrokkene 1] is tegen het vonnis in beroep gekomen. In zijn arrest van 23 maart 2004 heeft het gerechtshof geoordeeld dat [betrokkene 1] niet jegens [eiseres] was tekortgeschoten.
Bij brief van 12 december 2002 heeft [eiseres] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en in de toekomst nog te lijden schade. [gedaagde], althans diens verzekeraar, heeft zich op het standpunt gesteld dat haar vordering jegens hem is verjaard.
Het geschil
[eiseres] vordert dat de voorzieningenrechter primair oordeelt dat de vordering van haar jegens [gedaagde] niet is verjaard en subsidiair dat [gedaagde] in redelijkheid geen beroep op verjaring toekomt, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
[eiseres] legt aan haar primaire vordering ten grondslag dat zij pas in 2001, op basis van de deskundigenrapporten, subjectief bekend werd met de omstandigheid dat zij [gedaagde] een verwijt kon maken. Ten aanzien van haar subsidiaire vordering voert [eiseres] aan dat de omstandigheid dat haar medisch adviseur niet heeft geadviseerd tot het aansprakelijk stellen van [gedaagde], mede het gevolg is geweest van de omstandigheid dat hij op het moment van adviseren niet beschikte over een volledig medisch dossier.
[gedaagde] stelt zich primair op het standpunt dat [eiseres] niet ontvankelijk dient te worden verklaard in haar vordering nu de vordering strekt tot het verkrijgen van een verklaring voor recht en de aard van het kort geding zich hiervoor niet leent. Subsidiair beroept hij zich op verjaring.
De beoordeling
De voorzieningenrechter overweegt dat zowel de primaire als de subsidiaire vordering van [eiseres] zien op het verkrijgen van een verklaring voor recht. Het belang bij een zodanige vordering is gelegen in het belang om de tussen de betreffende betrokkenen eventuele bestaande onzekerheden ter zake van hun rechtsverhouding op te heffen. De verklaring voor recht doet op bindende wijze tussen partijen vaststaan wat rechtens is. Het voorlopige karakter dat de voorziening in kort geding per definitie heeft, brengt met zich dat zij een dergelijke bindende kracht niet kan hebben. Het behoort derhalve niet tot de bevoegdheid van de rechter in kort geding een zodanige uitspraak te doen (HR 2 april 1976, NJ 1977, 361) zodat [eiseres] niet-ontvankelijk zal worden verklaard in haar vordering.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 244,- aan vastrecht en € 527,- aan salaris advocaat.
De beslissing
De voorzieningenrechter
verklaart [eiseres] niet-ontvankelijk in haar vordering,
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 771,00,
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2006.
de griffier de rechter