RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 04/1968 en 04/1969
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Lingewaard,
2. het Openbaar Lichaam Bergerden
beiden gevestigd te Bemmel,
eisers, vertegenwoordigd door mr. M.R.J. Baneke,
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluiten
Besluiten van verweerder van 15 juli 2004.
Op 30 september 2002 heeft eiser sub 2 (hierna: het OLB) bij verweerder een aanvraag om subsidie ingevolge de Stimuleringsregeling inrichting duurzame glastuingebieden ingediend.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft verweerder de gevraagde subsidie gedeeltelijk toegekend aan eiser sub 1 (hierna: het college).
Tegen dit besluit heeft drs. R.J. Persoon bij brief van 19 maart 2003 namens het OLB bezwaar gemaakt.
Bij brief van 25 maart 2003 heeft verweerder de ontvangst van het bezwaar van het OLB bevestigd en is het OLB tot uiterlijk 25 april 2003 in de gelegenheid gesteld om de gronden van het bezwaar aan te leveren. Voorts is het OLB in de gelegenheid gesteld om aan te tonen dat zij belanghebbende is bij dit besluit. Tenslotte is verzocht om aan te tonen dat de ondertekenaar van het bezwaarschrift tot het indienen daarvan bevoegd is.
Bij brief van 23 april 2003 heeft drs. Persoon voornoemd namens het college laten weten dat het bezwaar abusievelijk door het OLB is ingediend en dat dit moet worden geacht te zijn ingediend door het college. Voorts heeft hij bij deze brief de gronden van het bezwaar aangevuld.
Bij de in rubriek 1 aangeduide besluiten heeft verweerder de namens eisers ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze besluiten is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 25 februari 2005. De rechtbank heeft de zaken vervolgens verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij besluiten van 25 mei 2005 heeft de meervoudige kamer van de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken weer verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De beroepen zijn gevoegd behandeld op een nadere zitting van de enkelvoudige kamer van de rechtbank van 17 januari 2006. Eisers zijn aldaar vertegenwoordigd door mr. Baneke, voornoemd, en mr. drs. M.P. Zee. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. K.J. Oost.
Met betrekking tot de ontvankelijkheid van de beroepen overweegt de rechtbank het volgende.
Onder verwijzing naar hetgeen de meervoudige kamer bij besluiten van 27 mei 2005 tot heropening van het onderzoek daaromtrent heeft overwogen, stelt de rechtbank vast dat de bestreden besluiten daags na afloop van de beroepstermijn zijn ingekomen.
Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb is bij verzending per post een beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Namens eisers is het standpunt ingenomen dat de beroepen op grond van voornoemd artikellid tijdig zijn ingediend, nu deze voor het einde van de termijn aan Falkcourier zijn aangeboden.
Eveneens onder verwijzing naar hetgeen daaromtrent in de voornoemde heropeningsbesluiten is overwogen, oordeelt de rechtbank dat verzending per Falkcourier als verzending per post zoals bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb moet worden aangemerkt.
De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of eisers aannemelijk hebben weten te maken dat de beroepen vóór 26 augustus 2004 ter verzending zijn aangeboden aan Falkcourier.
De gemachtigde van eisers heeft desgevraagd bewijsstukken omtrent de terpostbezorging overgelegd. Onder deze bewijsstukken bevindt zich een schriftelijke verklaring van Falkcourier van 6 juni 2005, waaruit blijkt dat Falkcourier vijf dagen per week bij het advocatenkantoor waar de gemachtigde van eisers werkzaam is, de post ophaalt tussen 19:00 en 20:00 uur en dat deze post de volgende werkdag vóór 9:00 uur bij de geadresseerden wordt bezorgd. Verder is in de verklaring vermeld dat uit de administratie van Falkcourier blijkt, dat op 26 augustus 2004 tussen 19.05 uur en 19.50 uur, zeventien poststukken zijn opgehaald bij het desbetreffende advocatenkantoor. Bij deze verklaring is een fragment van de administratie van Falkcourier gevoegd, waarin is aangetekend dat op genoemde datum en tijdstip zeventien poststukken zijn opgehaald. Voorts is een tarievenoverzicht van 26 augustus 2004 bijgevoegd, waarop staat vermeld tot welke gewichtscategorieën de zeventien poststukken behoren.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn bovengenoemde verklaringen voldoende om er van uit te gaan dat de beroepen overeenkomstig artikel 6:9, tweede lid, van de Awb voor het einde van de termijn ter post zijn bezorgd, zodat de beroepen tijdig zijn ingediend.
Namens verweerder is ter zitting van 17 januari 2006 nog opgemerkt dat één beroepschrift, inclusief producties en envelop circa 300 gram weegt, terwijl uit het tarievenoverzicht blijkt dat op 26 augustus 2004 zestien poststukken met een gewicht tot 250 gram en één poststuk van 1000-3000 gram zijn aangeboden. De rechtbank ziet daarin geen reden om aan (de tijdigheid van) de terpostbezorging te twijfelen. Verweerder heeft immers niet de beschikking over de originele zending, zodat hij niet feitelijk in staat is geweest om het daadwerkelijke gewicht van de zending vast te stellen. Opmerking verdient daarbij dat verweerder niet heeft kunnen nagaan of de onderhavige beroepen in één envelop zijn verzonden en evenmin of de beroepschriften en producties in meervoud zijn ingediend, hetgeen niet ongebruikelijk is.
Hetgeen verweerder heeft aangevoerd omtrent de door eisers overgelegde getuigenverklaring van een secretaresse van hun gemachtigde behoeft geen bespreking, nu ook zonder deze verklaring de terpostbezorging door eisers afdoende is bewezen.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel, dat de beroepen ontvankelijk zijn.
In dit geding moet vervolgens worden beoordeeld of de bestreden besluiten, waarbij de bezwaren van eisers niet-ontvankelijk zijn verklaard, de rechterlijke toetsing kunnen doorstaan. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
Ten aanzien van het beroep van het college (04/1968)
Bij het aan het college gerichte bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren niet-ontvankelijk verklaard die namens het college zijn ingebracht, aangezien deze bezwaren eerst bij brief van 23 april 2003 zijn gemaakt. Nu de bezwaartermijn eindigde op 26 maart 2003 zijn de bezwaren derhalve na afloop van de bezwaartermijn ontvangen, waarbij van een verschoonbare reden geen sprake is, aldus verweerder.
Het college heeft aangevoerd, dat verweerder er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat de brief van 23 april 2003 een aanvulling betrof van een binnen de bezwaartermijn ingediend bezwaarschrift van 19 maart 2003. Dit bezwaarschrift, dat abusievelijk namens het OLB is ingediend, moet volgens het college als een door hem - tijdig - ingediend bezwaar worden aangemerkt.
Ingevolge artikel 6:7 bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.
In artikel 6:8, eerste lid, van de Awb is bepaald, dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de bezwarentermijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
De rechtbank overweegt dat het bezwaarschrift van 19 maart 2003 geen enkel aanknopingspunt biedt voor de stelling dat het college als (mede)indiener van dat bezwaarschrift moet worden aangemerkt. De rechtbank volgt het college dan ook niet in zijn stelling dat verweerder het college wel als zodanig had moeten aanmerken, zodat verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht vanuit is gegaan dat het bezwaarschrift van 19 maart 2003 uitsluitend namens het OLB is ingediend. De stelling van het college dat het bezwaarschrift van 19 maart 2003 door een omissie of vergissing niet op zijn naam zou zijn gesteld kan daaraan niet afdoen.
De rechtbank wijst in dit kader nog op de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waaruit volgt dat het ontbreken van de naam van een bezwaarmaker geen verzuim is dat met toepassing van artikel 6:6 van de Awb kan worden hersteld. De in artikel 7:1 in samenhang met de artikelen 6:7 en 6:11 van de Awb neergelegde regeling met betrekking tot de bezwaartermijn brengt met zich dat de identiteit van degene(n) namens wie bezwaar wordt gemaakt, voor afloop van de bezwaartermijn kenbaar moet zijn. Slechts in zeer bijzondere omstandigheden kan, zonder dat de naam van degene namens wie bezwaar is gemaakt in het bezwaarschrift is vermeld, aan deze eis worden voldaan. Daarvoor is vereist dat kan worden vastgesteld dat bedoelde bezwaarmaker binnen de bezwaartermijn opdracht heeft gegeven bezwaar te maken. In de onderhavige situatie is daarvan niet gebleken.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank terecht de brief van het college van 23 april 2003 als (eerste) bezwaarschrift van het college aangemerkt. De rechtbank stelt vast dat dit bezwaar eerst na afloop van de daarvoor geldende termijn is ingediend. Voorts is niet gebleken dat eiser niet in verzuim is geweest, zodat verweerder de daarin vervatte bezwaren terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard wegens een niet verschoonbare termijnoverschrijding.
Het beroep van het college is derhalve ongegrond.
Ten aanzien van het beroep van het OLB
Bij het aan het OLB gerichte bestreden besluit heeft verweerder de door het OLB ingediende bezwaren niet-ontvankelijk verklaard. Aan dat besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het bezwaarschrift van het OLB niet voldoet aan de daaraan op grond van artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb te stellen eisen, en dat het OLB geen gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om binnen de daarvoor gestelde termijn het bezwaarschrift alsnog van gronden te voorzien.
Het OLB heeft primair aangevoerd, dat het bezwaarschrift van 19 maart 2003 wel gronden bevat. Subsidiair is het OLB van mening dat het bezwaar met de indiening van het (aanvullend) bezwaarschrift van 23 april 2003 door drs. R.J. Persoon wel (tijdig) van gronden is voorzien.
Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb bepaalt dat het bezwaarschrift ten minste de gronden van het bezwaar bevat.
Ingevolge artikel 6:6 van de Awb -voor zover hier van belang- kan het bezwaar niet-ontvankelijk worden verklaard indien niet aan artikel 6:5 is voldaan, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim binnen een hem daartoe gestelde termijn te herstellen.
De rechtbank stelt vast, dat het OLB in het bezwaarschrift van 19 maart 2003 tegen de subsidiebeschikking te kennen heeft gegeven het met de hoogte van de subsidie, in relatie tot de oppervlakte van het project, niet eens te zijn. De rechtbank is van oordeel, dat het OLB daarmee heeft voldaan aan het vereiste, neergelegd in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
De rechtbank overweegt daartoe dat in het algemeen geen hoge eisen worden gesteld aan de motivering van een bezwaarschrift. Ook als de gronden van het bezwaar slechts summier zijn aangegeven, is in beginsel al geen sprake meer van de situatie dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb.
In dit geval is in de subsidiebeschikking waartegen het OLB bezwaar heeft gemaakt, de hoogte van de subsidie gebaseerd op een kleinere oppervlakte van het betreffende glastuinbouwproject dan in de subsidieaanvraag is aangegeven. Door aan te geven het niet eens te zijn met de hoogte van de subsidie, in relatie tot de oppervlakte van het project, heeft het OLB een voldoende concrete grond van zijn bezwaarschrift, zij het summierlijk, aangegeven.
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd, dat verweerder ten onrechte bij het bestreden besluit het bezwaar van het OLB niet-ontvankelijk heeft verklaard, zodat dit besluit voor vernietiging wegens onjuiste toepassing van artikel 6:6 van de Awb in aanmerking komt.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door het OLB gemaakte proceskosten. Met betrekking tot de kosten van verleende rechtsbijstand neemt de rechtbank daarbij ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht de navolgende proceshandelingen in acht:
- indienen beroep: 1 punt
- bijwonen zitting en nadere zitting: 1,5 punt
- geven van schriftelijke inlichtingen: 0,5 punt.
De kosten van verleende rechtsbijstand worden daarmee begroot op € 966 (3 x € 322). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
ten aanzien van het beroep van het college:
- verklaart het beroep ongegrond.
ten aanzien van het beroep van het OLB:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de door eiser sub 2 gemaakte proceskosten ten bedrage van € 966 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
- bepaalt voorts dat de Staat der Nederlanden het door eiser sub 2 betaalde griffierecht ten bedrage van € 273 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 28 februari 2006