zaaknummer / rolnummer: 134490 / KG ZA 05-743
Vonnis in kort geding van 18 januari 2006
1. [eiser sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
W.H.B.K. BRUNET DE ROCHEBRUNE B.V.,
gevestigd te [woonplaats],
eisers,
procureur en advocaat mr. J. de Graaf te Nijmegen,
DE INSPECTEUR EN/OF DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST RIVIERENLAND KANTOOR NIJMEGEN,
gevestigd te Nijmegen,
gedaagde,
ter zitting vertegenwoordigd door [betrokkene 1], inspecteur en [betrokkene 2], ontvanger.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota en de aanvullende pleitnota van gedaagden.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De feiten
Eiser sub 1 is medio juni 2004 aangevangen met de bouw van een woonhuis aan de [adres] te [woonplaats]. Dit woonhuis zal ook worden gebruikt voor ondernemersdoeleinden.
Eiser sub 1 rekent de te bouwen woning tot zijn bedrijfsvermogen.
Eisers sub 1 en sub 2 – hierna ook tezamen [eiser], in enkelvoud – vormen voor de heffing van omzetbelasting een fiscale eenheid in de zin van artikel 7 lid 4 van de Wet op de omzetbelasting 1988.
[eiser] heeft met ingang van het derde kwartaal 2004 de met de bouwkosten samenhangende BTW in vooraftrek gebracht.
Bij aanslag van 24 juni 2005 heeft de inspecteur de aan [eiser] uitbetaalde vooraftrek BTW over het eerste kwartaal 2005 nageheven, stellende dat de met de bouwkosten van voornoemde woning samenhangende BTW ten onrechte in vooraftrek is gebracht.
Op 25 juni 2005 heeft [eiser] de aangifte Omzetbelasting over het tweede kwartaal 2005 ingediend en een teruggave geclaimd van € 43.702,- . Op deze aangifte heeft de inspecteur (ook op herhaald verzoek) nog niet beslist
In de zaak C-434/03 ([betrokkene 4]/Staatssecretaris van Financiën; hierna ook de zaak [betrokkene 4] te noemen), waarin het Hof van Justitie EG uitspraak heeft gedaan op 14 juli 2005, lagen de volgende prejudiciële vragen voor.
Is met de Zesde richtlijn – in het bijzonder artikel 17, leden 1, 2 en 6, alsmede artikel 6, lid 2 – verenigbaar een wettelijk stelsel (...), dat reeds voor de invoering van de Zesde richtlijn bestond en de volgende kenmerken heeft:
- uitgesloten is de mogelijkheid ervoor te kiezen een investeringsgoed of een daarmee gelijkgesteld goed of een gelijkgestelde dienst geheel tot het ondernemingsvermogen te laten behoren ingeval de verkrijger dat goed of die dienst zowel binnen zijn onderneming als daarbuiten (met name voor privé-doeleinden) gebruikt;
- tevens, daarmee verbonden, is uitgesloten de mogelijkheid om de ter zake van de aanschaf van dat goed of die dienst in rekening gebrachte belasting onmiddellijk en volledig in aftrek te brengen;
- niet is voorzien in een heffing van BTW als bedoeld in artikel 6, lid 2, letter a, van de Zesde richtlijn?
Bij arrest van 14 juli 2005 heeft het Hof van Justitie EG in de zaak [betrokkene 4] voor recht verklaard:
De artikelen 6, lid 2 en 17, leden 2 en 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, zoals gewijzigd bij richtlijn 95/7/EG van de Raad van 10 april 1995 – moeten aldus worden uitgelegd, dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling als in het hoofdgeding aan de orde is, die vóór de inwerkingtreding van die richtlijn is vastgesteld, en die een belastingplichtige niet toestaat een investeringsgoed dat gedeeltelijk voor bedrijfsdoeleinden en gedeeltelijk voor andere doeleinden wordt gebruikt, volledig voor zijn onderneming te bestemmen en in voorkomend geval de ter zake van de aanschaf van dat goed verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde volledig en onmiddellijk af te trekken.
Bij brief van 27 juli 2005 heeft de belastingadviseur van [eiser] bezwaar gemaakt tegen de hiervoor onder 2.5 genoemde naheffingsaanslag.
Bij beschikking van 3 augustus 2005 heeft de ontvanger, in afwachting van de beslissing op voornoemd bezwaarschrift, uitstel van betaling verleend voor de aanslag Omzetbelasting over het eerste kwartaal 2005.
Bij aangetekende brief van 13 oktober 2005 heeft eiser sub 1 de belastingdienst dringend verzocht het door hem teruggevorderde bedrag te voldoen. Aan dit verzoek is niet voldaan.
[eiser] vordert - samengevat - veroordeling tot betaling van € 43.702,- met rente en kosten.
[eiser] stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op genoemd arrest, de met de bouwkosten van voornoemde woning samenhangende BTW terecht in vooraftrek heeft gebracht. Op grond daarvan heeft hij bij de aangifte Omzetbelasting over het tweede kwartaal 2005 teruggave geclaimd ten bedrage van € 43.702,-. De inspecteur en/of de ontvanger handelt onrechtmatig nu hij geen beslissing geeft op het bezwaar van eisers inzake de naheffing over het eerste kwartaal van 2005 en de bij de aangifte Omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2005 geclaimde teruggave niet uitbetaalt. Voorts handelt de ontvanger in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat door de ontvanger [betrokkene 3] in mei 2005 is toegezegd dat het thans gevorderde uitbetaald zou worden als het Hof van Justitie in de zaak [betrokkene 4] een uitspraak zou doen zoals het op 14 juli 2005 gedaan heeft.
Gedaagden voeren verweer. Primair stellen zij dat de voorzieningenrechter onbevoegd is van het geschil kennis te nemen. Subsidiair stellen zij dat de uitspraak van het Hof van Justitie weliswaar duidelijk is, maar omdat nog niet bekend is wat de Hoge Raad, rekening houdend met nationale omstandigheden, zal doen, nog geen beslissing kan worden genomen.
De beoordeling
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen en standpunten van eisers.
Het verweer dat de voorzieningenrechter niet bevoegd is van het geschil kennis te nemen wordt verworpen omdat aan de vordering de stelling ten grondslag ligt dat er sprake is van onrechtmatig handelen ten aanzien waarvan de burgerlijke rechter bevoegd is.
Centraal staat in deze procedure het gegeven dat de uitspraak van het Hof van Justitie duidelijk is. Een ondernemer heeft de vrijheid om een investeringsgoed geheel tot zijn bedrijfsvermogen te rekenen en komt in een dergelijke situatie in beginsel in aanmerking voor onmiddellijke aftrek c.q. teruggaaf van de voorbelasting, zo stelt de ontvanger in zijn eerste pleitnota. Daarin stelt hij ook uitdrukkelijk dat uit het arrest af te leiden is dat het Nederlandse omzetbelastingstelsel op twee onderdelen niet in overeenstemming is met de Zesde richtlijn. De mogelijkheid tot verrekening van de gehele voorbelasting op investeringsgoederen ontbreekt, evenals de heffingsmogelijkheid over gebruik buiten het kader van de onderneming.
Vervolgens is de vraag of [eiser] zich rechtstreeks op de aldus uitgelegde werking van de Zesde richtlijn kan beroepen. Aangenomen moet worden dat, wat er ook formeel zij van de werking van de richtlijn, de door het Hof van Justitie gegeven uitleg uiteindelijk meebrengt dat de belastingdienst zich tegenover [eiser] beroept op de formele gelding van een regeling die in strijd is met die richtlijn, en [eiser] in dat verband kan aanvoeren dat de belastingdienst door zich aan die regeling te houden, onrechtmatig handelt.
De inspecteur en de ontvanger beroepen zich erop dat nog niet geheel duidelijk is welke beslissing de Hoge Raad na de beantwoording van de prejudiciële vraag door het Hof van Justitie zal nemen, maar daarbij hebben zij niet aangegeven dat er een gerede kans bestaat dat de Hoge Raad inhoudelijk van de verklaring voor recht van het Hof van Justitie zal afwijken. Zij hebben aangevoerd dat de Staatssecretaris van Financiën tegenover de Hoge Raad zou hebben aangegeven dat de uitspraak in de zaak [betrokkene 4] vergaande consequenties kan hebben, zodat maatregelen nodig zijn. Hierbij kan worden gedacht aan de invoering van een nieuwe af andere heffing. Aan het oordeel over de op de huidige, door het Hof van Justitie in strijd met de Zesde richtlijn verklaarde, wetgeving gebaseerde weigering terug te betalen, doet dit niet af.
Betekent dit nu dat (een van) gedaagden veroordeeld kan/kunnen worden tot betaling van het gevorderde bedrag aan [eiser]?
Voor toewijzing is vereist dat er sprake is van onrechtmatig handelen dat een schade ter grootte van het gevorderde bedrag heeft veroorzaakt. Het onrechtmatig handelen zou daarin bestaan, dat de ontvanger geweigerd heeft in reactie op het arrest van het Hof van Justitie het bedrag aan [eiser] te betalen. Het is echter niet zo dat een uitspraak van het Hof van Justitie, hoezeer deze ook bepalend kan zijn voor de inhoud van de rechten van burgers tegenover de belastingdienst, een zelfstandige betalingsverplichting of zelfs maar een bevoegdheid tot uitbetalen aan de ontvanger verleent. Als basis voor de uitbetaling is een besluit nodig, waarbij thans in het midden kan blijven of de ontvanger/de inspecteur dit zelfstandig kan nemen op grond van een uitspraak van het Hof van Justitie.
Voor zover de ontvanger in een overleg met [eiser]s adviseur in een eerder stadium zou hebben aangegeven dat als het Hof van Justitie de uitspraak zou doen die het uiteindelijk op 14 juli 2005 gedaan heeft, het litigieuze bedrag betaald zou moeten worden, moet deze uitlating worden gezien als strijdig met de wet en dus ook met de bevoegdheden van de ontvanger die haar deed. Het niet nakomen van die toezegging acht de voorzieningenrechter niet in strijd met het vertrouwensbeginsel omdat de stelling dat ook een toezegging in strijd met de wet gedaan, moet worden nagekomen, in zijn algemeenheid niet juist is en er geen bijzondere omstandigheden zijn gesteld die in dit geval tot een ander oordeel moeten leiden.
Een besluit zoals aan het slot van overweging 4.6 bedoeld, ontbreekt. [eiser] vordert het niet, hoewel hij kennelijk betoogt dat de onrechtmatigheid van het handelen van de inspecteur en/of de ontvanger bestaat in nalatigheid in het adequaat reageren op het arrest van 14 juli 2005. Dat reageren had kunnen bestaan in het nemen van een besluit, maar niet in uitbetalen, zoals uit het onder 4.6 overwogene volgt.
Het voorgaande geldt zowel ten opzichte van beide gedaagden, als men mét het Hof te Amsterdam (21 oktober 2004, VN 2005/59.2) er vanuit gaat dat de functies van inspecteur en ontvanger in één persoon verenigd zijn, als ten opzichte van elk van hen wanneer men dat niet doet en de inspecteur ziet als degene die het (niet gevorderde) besluit moet nemen en de ontvanger die aan dat besluit uitvoering moet geven.
De slotsom is dat de vordering moet worden afgewezen.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van gedaagden worden begroot op EUR 244,00
aan vast recht.
De beslissing
De voorzieningenrechter
weigert de gevorderde voorziening,
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van gedaagden tot op heden begroot op EUR 244,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2006.