zaaknummer / rolnummer: 132576 / HA ZA 05-1891
Vonnis in incident van 11 januari 2006
de vennootschap onder firma
[eiseres].,
gevestigd te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. J. van Groningen te Middelharnis,
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE MAASDRIEL,
zetelend te Kerkdriel, gemeente Maasriel,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiseres in het incident,
procureur mr. F.J. Boom,
advocaat mr. J.A.M. van Heijningen te 's-Hertogenbosch.
Partijen zullen hierna [eiseres] en de Gemeente genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord tevens houdende de incidentele vordering tot opheffing schorsing van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel
- de incidentele conclusie van antwoord.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.
2. Het geschil in de hoofdzaak
2.1. [eiseres] vordert in de hoofdzaak, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat zij zich terecht verzet tegen het dwangbevel van de Gemeente van 18 augustus 2005, betekend op 31 augustus 2005, en dit dwangbevel geheel dan wel gedeeltelijk nietig te verklaren, althans geheel dan wel gedeeltelijk te vernietigen en/of buiten effect te stellen, met veroordeling van de Gemeente in de kosten van het geding.
3. In het incident
3.1. Voor alle weren vordert de Gemeente dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, overgaat tot opheffing van de schorsing van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 18 augustus 2005, betekend aan [eiseres] op 31 augustus 2005, van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente, met veroordeling van [eiseres] in de kosten van het incident.
3.2. [eiseres] voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4.1. De Gemeente stelt dat zij recht en (spoedeisend) belang heeft bij de executie van het dwangbevel van 18 augustus 2005 en de voortzetting van de inning van de door [eiseres] verbeurde dwangsommen. De Gemeente stelt dat zij tot effectuering van haar plicht tot handhaving van de in het geding zijnde voorschriften moet kunnen overgaan. Indien invordering van de dwangsommen niet mogelijk is, doet dat afbreuk aan het algemeen belang van de Gemeente om te voldoen aan de verplichting tot handhaving van voorschriften. De Gemeente stelt dat bovendien de kans reëel is dat [eiseres] financiële middelen of andere voor verhaal vatbare objecten wegsluist, zodat verhaal door de Gemeente illusoir wordt.
4.2. [eiseres] voert aan dat in de wet uitdrukkelijk is geregeld dat verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel schorsende werking heeft. [eiseres] meent dat de Gemeente thans op oneigenlijke gronden tracht aan dat verzet die schorsende werking te ontnemen. Het ontnemen van de schorsende werking aan het verzet zou ertoe leiden dat de Gemeente tot invordering kan overgaan, terwijl [eiseres] juist meent dat de Gemeente daartoe niet (meer) bevoegd is. Ook vordert de Gemeente in haar dwangbevel ten onrechte een bedrag van € 8.000,00 in verband met een overtreding waarop een maximum dwangsom staat, zodat hoogstens een bedrag van € 7.000,00 kan zijn verbeurd. Reeds om die reden kleeft volgens [eiseres] een gebrek aan het dwangbevel. Voorts stelt [eiseres] dat er geen aanwijzingen zijn om te vermoeden dat zij ertoe is overgegaan of zal overgaan financiële middelen of andere voor verhaal vatbare objecten weg te sluizen.
4.3. De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 5:26 lid 4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) het verzet tegen een dwangbevel de tenuitvoerlegging ervan schorst. Deze bepaling – die een afwijking vormt van de in artikel 438 Rv. voorziene regeling – berust kennelijk op de gedachte dat de bestuurlijke dwangsom door een eenzijdig besluit (het uitvaardigen van een dwangbevel) invorderbaar wordt gemaakt en dat daarom uit een oogpunt van rechtsbescherming van de burger moet worden aanvaard dat de tenuitvoerlegging van het dwangbevel wordt opgeschort totdat de rechter over het verzet heeft geoordeeld (vgl. HR 18 februari 2005, JB 2005, 93). Wat betreft de uitvoerbaarheid van een dwangbevel hangende de verzetsprocedure staan tegenover elkaar de belangen van – kort gezegd – rechtsbescherming en rechtshandhaving. De wetgever heeft in lid 4 van artikel 5:26 Awb aan het eerstgenoemde belang voorrang gegeven, maar tegelijkertijd de rechter de bevoegdheid gegeven om de schorsing van de tenuitvoerlegging op verzoek van de rechtspersoon (het bestuur) op te heffen indien het belang van de rechtshandhaving naar het oordeel van het bestuursorgaan de onmiddellijke voortzetting van de tenuitvoerlegging vergt. Ten aanzien van dit laatste punt heeft de Gemeente naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende gesteld. De Gemeente heeft slechts in algemene zin verwezen naar haar belang bij het invorderen van de dwangsommen en haar plicht tot handhaving van voorschriften, maar geen bijzondere feiten en/of omstandigheden aangevoerd, die de conclusie rechtvaardigen dat er in de onderhavige situatie grond is voor onmiddellijke voortzetting van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. De Gemeente stelt voorts dat er vrees bestaat voor het wegsluizen van financiële middelen en/of andere voor verhaal vatbare objecten door [eiseres]. Nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat er gegronde redenen zijn voor die vrees, overweegt de rechtbank dat de Gemeente in dat geval de mogelijkheid heeft verlof te vragen voor het leggen van conservatoir beslag om haar verhaalsmogelijkheden zeker te stellen, hetgeen zij, zo blijkt uit de overgelegde stukken, ook ten aanzien van de invordering van een eerder dwangbevel jegens [eiseres] heeft gedaan.
4.4. Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank geen gronden aanwezig acht voor het opheffen van de schorsing tot tenuitvoerlegging van het dwangbevel van 18 augustus 2005.
4.5. De rechtbank zal de beslissing omtrent de kosten van het incident aanhouden, totdat in de hoofdzaak zal worden beslist.
4.6. De rechtbank zal een comparitie van partijen bevelen om inlichtingen over de zaak te vragen en om te onderzoeken of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Daarbij kan de mogelijkheid van doorverwijzing naar een mediator aan de orde komen.
4.7. De rechtbank wijst erop dat zij uit een niet verschijnen van een partij ter comparitie de gevolgtrekkingen - ook in het nadeel van die partij - kan maken die zij geraden zal achten.
4.8. De partijen wordt verzocht de stukken waarop zij tijdens de comparitie een beroep willen doen, uiterlijk twee weken tevoren in fotokopie aan de andere partij en aan de rechtbank toe te zenden.
4.9. Partijen moeten er op voorbereid zijn dat de rechtbank een mondeling tussenvonnis kan wijzen.
4.10. Ter zitting kan aan de orde komen of een deskundigen-onderzoek noodzakelijk is, welke vragen beantwoord moeten worden en wie partijen als deskundige benoemd willen zien.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1. wijst de vordering af,
5.2. houdt de beslissing omtrent de kosten van het incident aan,
in de hoofdzaak
5.3. beveelt een verschijning van partijen, bijgestaan door hun advocaten, voor het geven van inlichtingen en ter beproeving van een minnelijke regeling op de terechtzitting van mr. J.D.A. den Tonkelaar in het paleis van justitie te Arnhem aan de Walburgstraat 2-4 op een door de rechtbank vast te stellen datum en tijd,
5.4. bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 25 januari 2005 voor het opgeven van de verhinderdagen van de partijen en hun advocaten op de woensdagen in de maanden februari tot en met april 2006, waarna dag en uur van de comparitie zullen worden bepaald,
5.5. bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave(n) de rechtbank het tijdstip van de comparitie zelfstandig zal bepalen,
5.6. bepaalt dat na de vaststelling van het tijdstip van de comparitie dit in beginsel niet zal worden gewijzigd,
5.7. wijst partijen er op, dat voor de zitting twee uur zal worden uitgetrokken,
5.8. bepaalt dat [eiseres] en de Gemeente dan vertegenwoordigd zullen zijn door iemand die van de zaak op de hoogte is en hetzij rechtens hetzij op grond van een bijzondere schriftelijke volmacht bevoegd is hen te vertegenwoordigen,
5.9. verzoekt de tijdige toezending van de stukken,
5.10. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2006.