RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Registratienummer: AWB 05/2004
Uitspraakdatum: 1 februari 2006.
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[X],
wonende te [Y], eiser,
[gemachtigde]
de inspecteur van de Belastingdienst [te P]
verweerder,
[gemachtigde]
1. Ontstaan en loop van het geding
Verweerder heeft aan eiser voor het jaar 2001 een navorderingsaanslag opgelegd in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 83.290, naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 19.684 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.765.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de verweerder bij de uitspraak op bezwaar van 28 april 2005 de navorderingsaanslag gehandhaafd. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Eiser heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij en behoren tot de stukken van het geding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2005 te Arnhem.
Partijen zijn daar verschenen.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
Eiser hield bij aanvang van het jaar 2001 alle aandelen in [A] B.V. (hierna: de BV). Deze vennootschap is bij besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders van 9 januari 2001 ontbonden per 1 januari 2001. Kort voor de ontbinding heeft eiser zijn pensioenaanspraak op de BV ten bedrage van € 68.992 prijsgegeven.
De eindbalans van de BV per 31 december 2000 luidt als volgt:
Activa
Rekening-courant [X] 88.640
Liquide middelen 226
Totaal activa 88.866
Passiva
Gestort en opgevraagd aandelenkapitaal 9.529
Overige reserves 9.438
Eigen vermogen 18.967
Pensioenvoorziening 68.992
Kortlopende schulden 907
Totaal passiva 88.866
Verweerder heeft een navorderingsaanslag opgelegd, waarbij het belastbaar inkomen uit werk en woning is verhoogd met de waarde van de door eiser prijsgegeven pensioenaanspraak van € 68.992. Daarnaast heeft verweerder het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang verhoogd met een bedrag van € 19.648. Voor dit bedrag heeft verweerder een uitdeling van de BV aan eiser geconstateerd, bestaande uit het verschil tussen de rekening-courant vordering van de BV op eiser en de waarde van de pensioenvoorziening. Als gevolg van voornoemde correcties wordt het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen bij de navorderingsaanslag vastgesteld op € 2.299.
In het verweerschrift heeft verweerder zich nader op het standpunt gesteld dat de uitdeling tot een te hoog bedrag is vastgesteld, en dat deze - en daarmee het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang - dient te worden verlaagd tot € 9.438. Tegelijkertijd neemt verweerder het standpunt in dat de navorderingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld, omdat aan eiser ten onrechte geen revisierente ten bedrage van € 13.798 in rekening is gebracht. Hij beroept zich ter zake op interne compensatie.
Tussen partijen is in geschil of:
- eiser zijn pensioenaanspraak op de BV heeft prijsgegeven terwijl die op dat moment nog voor verwezenlijking vatbaar was;
- aan eiser een uitdeling heeft plaatsgevonden, dan wel bij de ontbinding van de BV een hoger vervreemdingsvoordeel (liquidatie-uitkering) in aanmerking moet worden genomen dan is aangegeven; en
- revisierente op basis van interne compensatie kan worden nagevorderd.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
4. Beoordeling van het geschil
Artikel 19b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB) bepaalt - voor zover relevant - dat ingeval op enig tijdstip een aanspraak ingevolge een pensioenregeling bij een BV wordt prijsgegeven, deze aanspraak op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip wordt aangemerkt als loon uit vroegere dienstbetrekking van de (gewezen) werknemer. Deze hoofdregel lijdt uitzondering voor zover de aanspraak niet voor verwezenlijking vatbaar is.
Eiser stelt zich op het standpunt dat de uitzonderingssituatie van voornoemd artikel van toepassing is. Ter onderbouwing van zijn standpunt voert hij aan dat de BV geen middelen meer had om aan de pensioenverplichting te voldoen. De rekening-courant vordering van de BV op eiser was immers vlak voor de ontbinding van de BV ook afgewaardeerd tot nihil, omdat eiser geen vermogen in privé had waarmee hij de schuld aan de BV kon voldoen.
De rechtbank kan eiser niet volgen in zijn standpunt. Redengevend hiervoor is dat de rekening-courant vordering van de BV op eiser tot het moment van ontbinding van de BV wel degelijk een waarde vertegenwoordigde. Eiser had immers een pensioenaanspraak op de BV en ook het aandelenbezit in de BV vertegenwoordigde een waarde.
Dit betekent dat de pensioenaanspraak van eiser op de BV naar het oordeel van de rechtbank nog voor verwezenlijking vatbaar is. De BV had immers naast een beperkt bedrag aan winstreserves tevens de eerder genoemde rekening-courantvordering van € 88.640 op eiser, waarmee de pensioenverplichting verrekend zou kunnen worden. Door verrekening kan aan de pensioenverplichting worden voldaan.
Het vorengaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat de pensioenaanspraak op het moment van prijsgeven door eiser nog voor verwezenlijking vatbaar was en dientengevolge op basis van artikel 19b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet LB tot het loon uit vroegere dienstbetrekking moet worden gerekend. Verweerder heeft derhalve terecht het belastbaar inkomen uit werk en woning verhoogd met € 68.992.
Verweerder heeft zich ter zitting nader op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval een uitdeling heeft plaatsgevonden in de vorm van een liquidatie-uitkering. Hiermee kan de rechtbank zich verenigen. Als vervreemdingsvoordeel in de zin van artikel 4.34 van de Wet inkomstenbelasting 2001 dient dan in aanmerking te worden genomen hetgeen wordt uitgekeerd boven de verkrijgingsprijs van de desbetreffende aandelen. De vrijval van de pensioenverplichting van € 68.992 dient als een informele kapitaalstorting te worden aangemerkt (Kamerstukken I 1994/1995, 23046, nr. 79d, p. 2), zodat de verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV met dit bedrag wordt verhoogd van € 9.529 tot € 78.521. De activa die beschikbaar zijn voor de liquidatie-uitkering hebben een waarde van € 88.640 -/- € 907 + € 226, ofwel € 87.959. Het vervreemdingsvoordeel als hiervoor bedraagt dan € 9.438.
Een en ander resulteert erin dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang moet worden vastgesteld op € 9.438.
Verweerder stelt zich vervolgens op het standpunt dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang weliswaar moet worden verminderd, maar dat de totale navorderingsaanslag niet tot een te hoog bedrag is vastgesteld omdat eiser nog revisierente van € 13.798 is verschuldigd. Hij beroept zich ter zake op interne compensatie.
Het staat verweerder vrij om andere elementen van de navorderingsaanslag aan de orde te stellen en het standpunt in te nemen dat de aanslag toch niet te hoog is vastgesteld (interne compensatie). Blijkens artikel 30j, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen juncto het eerste lid van dit artikel wordt revisierente evenwel bij afzonderlijke voor bezwaar vatbare beschikking vastgesteld. Nu revisierente niet als afzonderlijk element deel uitmaakt van de onderhavige navorderingsaanslag, is de rechtbank van oordeel dat verweerder dit niet intern kan compenseren.
Vorenstaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang te hoog is vastgesteld, en moet worden verminderd tot een bedrag van € 9.438. Het beroep is derhalve gegrond.
In de omstandigheden van het geval vindt de rechtbank aan-lei-ding op grond van artikel 8:75 van de Awb verweerder te veroordelen in de kos-ten die eiser in verband met de behande-ling van het beroep redelij-kerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 322 en een wegingsfactor 1). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar, voor zover het betreft het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang;
- vermindert de navorderingsaanslag in zoverre tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 9.438;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) die deze kosten aan eiser dient te vergoeden;
- gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Financiën) het door eiser betaalde griffierecht van € 37 vergoedt.
Deze uitspraak is vastgesteld door mr. I. Linssen, voorzitter en mrs. J.J. Catsburg en A.J.H. van Suilen, rechters. De beslissing is in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van mr.drs. J.A. Vriezen, griffier, op 1 februari 2006.
Afschrift aangetekend
verzonden aan partijen op:
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum:
- hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Arnhem (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem;
dan wel
- beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag, mits de wederpartij daarmee schriftelijk instemt.
N.B. Bij het bestuursorgaan berust de bevoegdheid tot het instellen van beroep in cassatie niet bij de ambtenaar die de procedure voor de rechtbank heeft gevoerd.
Bij het instellen van hoger beroep dan wel beroep in cassatie dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep dan wel het beroep in cassatie.
Bij het instellen van beroep in cassatie dient daarnaast in acht te worden genomen dat bij het beroepschrift een schriftelijke verklaring van de wederpartij wordt gevoegd, inhoudende dat wordt ingestemd met het instellen van beroep in cassatie tegen de uitspraak van de rechtbank.