zaaknummer / rolnummer: 135864 / KG ZA 06-15
Vonnis in kort geding van 7 februari 2006
[eiser],
wonende te [woonplaats], thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Overijssel te Zwolle,
eiser,
procureur en advocaat mr. R.S. Teekens te Nijmegen,
DE STAAT DER NEDERLANDEN
(MINISTERIE VAN JUSTITIE, HET OPENBAAR MINISTERIE TE ARNHEM),
gevestigd te Den Haag,
gedaagde,
procureur mr. Bosnak,
advocaat mr. F.W. Bleichrodt te 's-Gravenhage.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de mondelinge behandeling
- de pleitnota van [eiser]
- de pleitnota van de Staat.
Ten slotte is vonnis bepaald.
[eiser] is bij van vonnis 14 september 2004 door de meervoudige kamer van deze rechtbank veroordeeld tot onder meer de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met voorwaarden. Het vonnis is op 29 september 2004 onherroepelijk geworden.
Op 16 maart 2005 heeft de officier van justitie bij de rechter-commissaris ex artikel 509i lid 3 Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de voorlopige verpleging van [eiser] gevorderd omdat [eiser] de in voornoemd vonnis gestelde voorwaarde(n) niet zou hebben nageleefd. De rechter-commissaris heeft deze vordering toegewezen en de voorlopige verpleging bevolen op 18 maart 2005. Op diezelfde datum heeft de officier van justitie de rechtbank ex artikel 38c Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) gevorderd om de tbs met voorwaarden om te zetten in tbs met dwangverpleging.
Deze rechtbank heeft bij beschikking van 9 januari 2006 de vordering van de officier van justitie afgewezen, en de voorwaarden die gekoppeld zijn aan de tbs, gewijzigd. De officier van justitie heeft hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
[eiser] verblijft thans in de Penitentaire Inrichting Overijssel te Zwolle.
Aan de orde is de vraag of het door de rechter-commissaris afgegeven bevel tot voorlopige verpleging thans, nu de rechtbank de vordering tot omzetting van de tbs met voorwaarden in tbs met dwangverpleging heeft afgewezen, nog doorloopt.
[eiser] betoogt dat nu de rechtbank op de vordering van de officier van justitie heeft beslist, het bevel tot voorlopige verpleging is komen te vervallen. Hij verblijft derhalve zonder geldige titel in een penitentiaire inrichting, hetgeen in strijd is met artikel 5 lid 1 van het (Europese) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. [eiser] vordert dan ook de Staat te veroordelen om hem, op verbeurte van een dwangsom, onmiddellijk, althans binnen een door de voorzieningen-rechter te bepalen termijn, op vrije voeten te stellen.
De Staat stelt zich op het standpunt dat het bevel tot voorlopig verpleging van kracht is totdat in de strafzaak onherroepelijk is beslist. De Staat betoogt dat een bevel tot voorlopige verpleging eindigt op het moment dat de beslissing op de vordering tot omzetting onherroepelijk is. [eiser] dient de onherroepelijkheid van de uitspraak in detentie af te wachten. De Staat maakt een vergelijking met de voorlopige hechtenis en andere situaties bij de tbs. Er bestaat volgens hem nog steeds een geldige titel om [eiser] vast te houden.
Voorts stelt de Staat dat de veiligheid van de samenleving gebaat is bij een klinische behandeling en dat [eiser] om die reden niet op vrije voeten mag worden gesteld.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Voorop wordt gesteld dat het niet aan de voorzieningenrechter is om in te gaan op de vraag of de invrijheidstelling van [eiser] verantwoord is. De rechtbank heeft de belangenafweging in haar beschikking van 9 januari 2006 meegenomen en overwogen dat de algemene veiligheid vooralsnog niet per se een klinische opname vereist. De vraag of dat juist is, ligt thans niet voor. De voorzieningenrechter moet slechts nagaan hoe de beslissing van de rechter-commissaris zich verhoudt tot de beslissing van de rechtbank en met name wat in dit kader de betekenis is van het woord ‘voorlopig’. Een antwoord op deze vraag is niet terug te vinden in de artikelen 38c Sr en 509i lid 3 Sv.
De Staat betoogt dat de voorliggende situatie vergelijkbaar is met die waarin de voorlopige hechtenis of de tbs van kracht blijft totdat onherroepelijk is beslist. Dit betoog wordt verworpen.
De rechter-commissaris en de raadkamer beslissen over de voorlopige hechtenis. De rechtbank oordeelt vervolgens over de vraag of de tenlastegelegde feiten bewezen kunnen worden verklaard en, eventueel, over de op te leggen straf. De beslissing van de rechter-commissaris/raadkamer en die van de rechtbank betreffen dus in beginsel verschillende kwesties. Anders is dit slechts wanneer haar uitspraak de rechtbank noopt om zich over de voorlopige hechtenis uit te laten. Terzijde merkt de voorzieningenrechter op dat in deze zaak de rechtbank geen onmiddellijke invrijheidstelling heeft bevolen.
De positie van de voorlopige hechtenis is niet vergelijkbaar met de onderhavige situatie, waarin zowel door de rechter-commissaris als door de rechtbank wordt beslist op dezelfde vraag: is verpleging nodig?
Evenmin gaat de vergelijking met de artikelen 509q Sv en 509oa Sv op. Deze zien op een (te laat ingediende) vordering tot verlenging van de tbs. Hangende de procedures duurt de tbs voort. De wetgever heeft voor uitzonderlijke gevallen aparte wetsartikelen geschapen om te voorkomen dat de tbs van rechtswege eindigt voordat op de vordering beslist is. Zij zijn te zeer voor het bijzondere geval geschreven om hier naar analogie als uitgangspunt te kunnen gelden.
Nu het strafrecht geen duidelijk antwoord geeft op de vraag naar de verhouding tussen het bevel tot voorlopige verpleging en de uitspraak van de rechtbank, zal de voorzieningenrechter nagaan of de in het algemeen voor de verhouding tussen de uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak van de voorzieningenrechter – waarbij uitgegaan zal worden van de rechter in kort geding – en de uitspraak van de bodemrechter geldende regels dit antwoord wél bieden.
De Hoge Raad behandelt in zijn arrest van 15 mei 1998 (NJ 1999, 569) de situatie waarin een voorlopig oordeel over onrechtmatigheid is gegeven in kort geding, waarop een verbod op straffe van een dwangsom is gegrond. De bodemrechter spreekt zich vervolgens in dezelfde zin over de onrechtmatigheid uit. Daarover is zijn oordeel gevraagd. In de bodemzaak is geen verbod gevorderd. Het verbod wordt niet aangetast door de uitspraak in de bodemzaak.
‘Het vonnis in kort geding,’ concludeert de Advocaat-Generaal in die zaak, ‘verliest zijn werking niet mits de bodemrechter niet een uitspraak doet welke van die van de rechter in kort geding afwijkt zodanig dat daarmede de grondslag aan die uitspraak komt te vervallen.’
De Hoge Raad overweegt dat ‘een in kort geding gegeven verbod met dwangsom als gevolg van de uitspraak van de rechter in het bodemgeding vervalt, indien die uitspraak meebrengt dat de grondslag aan het in kort geding gegeven verbod komt te ontvallen. Daarnaast bestaat de mogelijkheid dat het in kort geding gegeven verbod vervalt door een uitspraak van de rechter in het bodemgeding, waarin deze zonder aantasting van de grondslag van het gegeven verbod dit verbod opheft of vervangt door een ander verbod.’
De voorlopige uitspraak verliest dus zijn werking – onder meer – wél als de bodemrechter een uitspraak doet die dezelfde vraag betreft als bij de rechter in kort geding voorlag, en op die vraag een ander antwoord geeft. Het is, kort gezegd, de inhoud van de bodemuitspraak – bezien in verband met de vordering waarop zij gegeven is – waaruit moet worden afgeleid of de voorlopige uitspraak erdoor opzijgezet wordt
Voorshands oordeelt de voorzieningenrechter dat uit het hiervoor overwogene ook de oplossing voor de in deze zaak voorliggende vraag naar de verhouding tussen de voorlopige uitspraak en die van de bodemrechter valt af te leiden. Er is geen regel die zich daartegen verzet.
Die oplossing houdt in dat nu dezelfde vraag aan de rechter-commissaris en aan de bodemrechter is voorgelegd, de uitspraak van de bodemrechter de voorlopige opzijzet. De volgende – en belangrijker – vraag is echter wanneer dat gebeurt.
In het geval van uitvoerbaarverklaring bij voorraad ontneemt de uitspraak van de bodemrechter aan de uitspraak in kort geding direct zijn werking en buiten die situatie het onherroepelijk worden van de bodemuitspraak.
Vertaald naar deze strafzaak betekent dit dat pas bij onherroepelijk worden van de uitspraak van de bodemrechter de beschikking tot voorlopige verpleging vervalt.
De voorzieningenrechter sluit hierin aan bij de heersende leer. Zou worden geoordeeld dat niet door het onherroepelijk worden van de uitspraak van de bodemrechter, maar reeds door zijn uitspraak zelf de beschikking tot voorlopige verpleging zou vervallen – zoals eiser juist acht – dan zou onaanvaardbare rechtsonzekerheid ontstaan. Aannemen immers dat de uitspraak zelf onmiddellijk het bevel opzijzet, zou betekenen dat er een periode ontstaat waarin, ondanks het feit dat dit door het O.M. gevorderd is en er uitspraken zijn gedaan, noch een bevel van de rechter-commissaris noch een uitspraak van de rechtbank voor tenuitvoerlegging vatbaar is. Die onzekerheid strookt niet met de onder 4.5 geformuleerde regel dat uit de inhoud van de bodemuitspraak moet worden afgeleid of de voorlopige uitspraak erdoor opzijgezet wordt. De bodemuitspraak bedoelt immers in geen geval dat er geheel geen uitspraak zal liggen waarnaar het O.M. moet handelen.
Hetgeen hiervoor overwogen is, betekent dat zolang de uitspraak van de bodemrechter niet onherroepelijk is, het bevel van de rechter-commissaris tot voorlopige verpleging nog niet is komen te vervallen. Er bestaat dus nog steeds een geldige titel waarop de vrijheidsbeneming van [eiser] is gebaseerd.
De vordering moet derhalve worden afgewezen. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
weigert de gevorderde voorziening,
veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van De Staat bepaald op € 816,- voor salaris en op € 244,- voor verschotten,
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.D.A. den Tonkelaar en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. B.J.M. Vermulst op 7 februari 2006.