ECLI:NL:RBARN:2006:AV1048

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
24 januari 2006
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 05/2814 en 05/3003
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijstelling voor de bouw van een moskee in Ede en de ontvankelijkheid van bezwaren

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 24 januari 2006 uitspraak gedaan in een geschil over de verlening van een bouwvergunning voor een sociaal cultureel centrum/moskee door de gemeente Ede. De vergunninghoudster, Stichting Moslims Ede, had op 17 november 2004 een bouwvergunning aangevraagd, waarbij vrijstelling werd gevraagd op basis van artikel 19, lid 2, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De gemeente verleende deze vrijstelling en handhaafde het besluit na behandeling van bezwaren. Tegen dit besluit hebben de eisers, waaronder de Initiatiefvereniging Peppelensteeg, beroep ingesteld.

De rechtbank heeft zich eerst gebogen over de ontvankelijkheid van de eisers. De rechtbank oordeelde dat eiser sub 1, als eigenaar van een aangrenzend perceel, belanghebbende was. De vereniging, die de belangen van bewoners in de wijk Veldhuizen B behartigt, werd eveneens als belanghebbende erkend. De rechtbank concludeerde dat de vrijstelling en bouwvergunning een collectief belang betroffen, wat de vereniging recht gaf om beroep in te stellen.

In de overwegingen van de rechtbank werd ingegaan op de motivering van het bestreden besluit en de argumenten van de eisers. De rechtbank oordeelde dat de vrijstellingsprocedure correct was doorlopen en dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan voldeed aan de eisen. De rechtbank verwierp de stellingen van de eisers dat de vrijstelling niet van toepassing was en dat er geen grond was voor de vergunning. De rechtbank concludeerde dat de bezwaren ongegrond waren en verklaarde de beroepen als zodanig ongegrond. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een zorgvuldige afweging van belangen bij de verlening van bouwvergunningen en de rol van collectieve belangen in het bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummers: AWB 05/2814 en 05/3003
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
1. het Dagelijks bestuur van de Bestuurscommissie van het Pallas Athene College, eiser 1,
gevestigd te Ede, vertegenwoordigd door mr. J.W. van der Linde,
2. Initiatiefvereniging Peppelensteeg, [A] en [B],
eisers 2,
gevestigd resp. wonende te Ede
en
het college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Ede, verweerder,
alsmede
Stichting Moslims Ede, partij ex artikel 8:26 van de Awb,
te Ede, vertegenwoordigd door mr. A.P. van Delden.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 29 juni 2005.
2. Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2004 heeft verweerder, onder gelijktijdige verlening van vrijstelling ex artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan de Stichting Moslims Ede (verder: vergunninghoudster) bouwvergunning verleend voor het bouwen van een sociaal cultureel centrum/moskee op het perceel Peppelensteeg ongenummerd (hoek Kastelenlaan/Koekeltse Boslaan) te Ede.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder de ingediende bezwaren ongegrond verklaard en, onder wijziging en aanvulling van de motivering, het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Voorts heeft vergunninghoudster zich gesteld als partij in het geding en een reactie ingezonden. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 19 december 2005. Namens eiser sub I is aldaar verschenen A. Plas, bijgestaan door mr. J.W. van der Linde, advocaat te Ede. Namens eisers 2 is verschenen [A]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mw. H. Aarnink, H.H. van den Berg en I. de Jonge, ambtenaren der gemeente. Vergunninghoudster is verschenen bij mr. A.P. van Delden, advocaat te Leiden.
3. Overwegingen
De rechtbank dient zich allereerst ambtshalve uit te spreken over de vraag of eiser sub 1 en de onder 2 genoemde eiseres Initiatief Vereniging Peppelensteeg (verder: de vereniging) terecht door verweerder ontvankelijk zijn geacht in hun bezwaren en voorts of de onder 2 genoemde eisers [A] en [B] terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Awb kan beroep worden ingediend door een belanghebbende. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid van dit artikel worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
Blijkens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 18 september 2002, JB 2002/327), moet het bij belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, gaan om een aan de statutaire doelstellingen ontleend collectief belang dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij het belang los kan worden gezien van dat van individuele leden en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van bovenindividuele belangen.
Ten aanzien van eiser sub 1 overweegt de rechtbank dat deze eiser, in zijn hoedanigheid van eigenaar (?) van een perceel, grenzend aan dat waarop het besluit betrekking heeft, geacht moet worden belanghebbende te zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid. De omstandigheid dat eiser sub 1 geen natuurlijk persoon is doet daaraan niet af.
Ten aanzien van de bij eisers sub 2 genoemde vereniging overweegt de rechtbank dat deze vereniging, blijkens artikel 3, eerste lid, van de akte van oprichting, ten doel heeft het beschermen en behartigen van de belangen van de bewoners van de (koop)woningen in Ede in de wijk Veldhuizen B, de zogenaamde Dalenwijken en omstreken, met name die op het gebied van de ruimtelijke ordening en de woon- en leefomgeving in bedoelde wijk en daar omheen, zulks in de ruimste zin des woords. Blijkens het tweede lid tracht de vereniging dit doel onder meer te bereiken door het beleggen van bijeenkomsten, het stimuleren en ontwikkelen van beleids- en ideeënvorming, het verstrekken van informatie, het deelnemen aan overleg met overheden en andere organisaties en instellingen, het voeren van acties en het opkomen voor de belangen van haar leden, daaronder begrepen het (doen) voeren van inspraak-, bestuurs- en civielrechtelijke procedures, alsmede door alle overige middelen die bevorderlijk zijn voor verwezenlijking van de doelstelling.
De rechtbank is van oordeel dat de ruimtelijke invloed van de in geding zijnde vrijstelling en bouwvergunning geacht kan worden zich mede uit te strekken tot de woon- en leefomgeving van de wijk Veldhuizen B, en dat hiermee een collectief belang is gemoeid. Verweerder heeft de vereniging derhalve terecht als belanghebbende bij het primaire besluit aangemerkt.
De rechtbank kan vergunninghoudster niet volgen in haar betoog dat een besluit van de algemene vergadering vereist zou zijn om het onderhavige beroep namens de vereniging in te dienen. In artikel 14, vijfde lid, van de akte van oprichting is, voor zover in dit kader van belang, bepaald dat de vereniging wordt vertegenwoordigd door het bestuur alsmede door (onder meer) de voorzitter tezamen met de secretaris. Het namens de vereniging ingediende beroep is door de voorzitter en de secretaris ondertekend.
Ten aanzien van de onder 2 genoemde eisers [A] en [B] overweegt de rechtbank dat, naar ter zitting genoegzaam is komen vast te staan, beide eisers vanaf hun perceel geen rechtstreeks zicht zullen hebben op het bouwwerk waarop het bouwplan ziet. Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van een persoonlijk belang waarin genoemde eisers zijn geraakt en waarin zij zich zouden onderscheiden van andere buurtbewoners. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze eisers terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar.
Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, ten grondslag dat de vrijstellingsprocedure op correcte wijze is doorlopen. Het voorontwerp-bestemmingsplan "Sport- en recreatiegebied omgeving Peppelensteeg, hoek Kastelenlaan/Koekeltse Boslaan", samen met de notitie "Ruimtelijke onderbouwing Peppelensteeg" vormt volgens verweerder een goede ruimtelijke onderbouwing. Ten aanzien van de parkeerbehoefte heeft verweerder zich gebaseerd op de parkeerstudie van Goudappel Coffeng van december 2003 en de aanvulling daarop van juni 2005. Met inachtneming van het uitgangspunt in het bestemmingsplan van gezamenlijke parkeerruimte voor verschillende voorzieningen, concludeert verweerder dat er voldoende parkeergelegenheid is.
Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat vrijstelling verleend kon worden met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), gelet op de brief van Gedeputeerde Staten van 10 september 2003, waarin staat dat, naast de categorieën genoemd in de provinciale beleidslijn, vrijstelling mogelijk is voor projecten die passen binnen een voorontwerp van een bestemmingsplan, waarover de provinciale diensten en de Inspecteur VROM positief hebben geadviseerd.
Verweerder concludeert verder dat de vestiging van de moskee geen (negatieve) gevolgen heeft voor de luchtkwaliteit. Ook voor het overige voldoet de bouwaanvraag volgens verweerder aan de toetsingscriteria.
De vereniging heeft onder meer aangevoerd dat verweerder, gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek naar aanleiding waarvan een aanvullend parkeeronderzoek is uitgevoerd, het besluit had dienen te herroepen en een nieuw primair besluit had moeten te nemen.
De rechtbank kan de vereniging hierin niet volgen. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid van de Awb, vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Dit brengt met zich mee dat een aangevochten besluit in een beslissing op bezwaar in stand kan worden gelaten op basis van een motivering die afwijkt van de motivering die aan het primaire besluit ten grondslag is gelegd. Het in dit kader door de vereniging aangehaalde artikel 6:22 van de Awb is daarbij niet van toepassing, aangezien immers niet beoogd wordt een aan het primaire besluit klevend motiveringsgebrek door aanpassing van die motivering te passeren, maar juist te helen.
Beide eisers hebben voorts betwist dat voor het onderhavige project toepassing gegeven kon worden aan artikel 19, tweede lid, van de WRO. Eisers betogen, samengevat, dat het project niet valt onder de in het artikellid bedoelde categorieën en dat de uitleg dat dit artikellid daarnaast kan worden toegepast op projecten die binnen een voorontwerp- bestemmingsplan vallen, onjuist is. De brief van gedeputeerde staten van 10 september 2003 is volgens eisers bovendien ten onrechte aangemerkt als verklaring van geen bezwaar. Uit een brief van gedeputeerde staten van 4 januari 2005 blijkt volgens eisers voorts dat er sprake is van een beleidswijziging, op grond waarvan een lokaal voorontwerp-bestemmingsplan in welk kader een positief artikel 10 Bro-advies is uitgebracht, geen basis meer kan vormen voor toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO.
Namens de vereniging is daarnaast aangevoerd dat in de brief van gedeputeerde staten van 6 oktober 2004 een voorbehoud is gemaakt waarmee door verweerder niets is gedaan. Voorts komt volgens de vereniging aan verweerder niet de bevoegdheid toe om vrijstelling te verlenen als sprake is van een bestemmingswijziging. De vereniging voert in dit verband tevens aan dat er niet expliciet is besloten de aanhoudingsplicht te doorbreken.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam komen vast te staan dat het bouwplan kan worden gerangschikt onder categorie 2 van de vrijstellingslijst, behorend bij de reeds genoemde brief van gedeputeerde staten van Gelderland van 4 januari 2005. Het bouwplan heeft een bijzondere doeleindenfunctie en is - naar ter zitting is gebleken - gesitueerd op een inbreidingslocatie, die niet op een bedrijventerrein ligt en niet in strijd is met het locatie/mobiliteitsbeleid. Voorts blijkt uit de algemene voorwaarden bij deze lijst dat in dergelijke situaties een verklaring van geen bezwaar niet is vereist. Nu het bestreden besluit is genomen na de datum van genoemde brief, waarbij de (nieuwe) vrijstellingslijst bekend is gemaakt, moet worden geoordeeld dat reeds op grond daarvan ten tijde van het bestreden besluit een toereikende basis aanwezig was voor een vrijstelling op grond van artikel 19, lid 2, WRO. Al hetgeen eisers in dit verband hebben aangevoerd behoeft derhalve geen nadere bespreking.
De rechtbank stelt verder vast dat de ruimtelijke onderbouwing van het bouwplan wordt gevormd door het 'Voorontwerp van de partiële herziening van het bestemmingsplan sport- en recreatiegebied omgeving Peppelensteeg "hoek Kastelenlaan/Koekeltse Boslaan"', zoals dit op 12 juni 2003 ter inzage is gelegd. Omtrent dit voorontwerp is op 10 september 2003 een advies uitgebracht in het kader van het zogeheten artikel 10 Bro-overleg, waaruit blijkt dat het plan, met inachtneming van enkele door de provinciale diensten gemaakte opmerkingen, verder in procedure kan worden gebracht. Uit de stukken blijkt dat deze opmerkingen - welke overigens niet zien op specifieke eisen waaraan het bouwplan dient te voldoen, maar op meer algemene eisen ter zake van (beeld)kwaliteit, stedenbouwkundige inpassing in de bestaande omgeving, bereikbaarheids- en waterbeheersaspecten - door de raad van verweerders gemeente zullen worden meegenomen bij de voorbereiding en vaststelling van het nieuwe, het gehele gebied omvattende, bestemmingsplan 'Omgeving Peppelensteeg' dat inmiddels in procedure is gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank voldoet de voor het bouwproject gegeven ruimtelijke onderbouwing aldus aan de daaraan op grond van artikel 19 WRO te stellen eisen.
De vereniging heeft er in dit verband nog op gewezen dat er, ook in verschillende overleggen, altijd vanuit is gegaan dat het betreffende gebied uitsluitend als sport- en recreatiegebied zou worden benut. Op de bewuste locatie zou recentelijk nog gesproken zijn over de bouw van een tennishal. De vereniging merkt op dat het gebied in de nota ‘Ruimtelijk Veelzijdig’ van januari 2003 nog steeds als sport- en recreatiegebied wordt bestempeld.
De rechtbank overweegt hieromtrent dat de omstandigheid dat in het gebied en op de bewuste locatie aanvankelijk een sport- en recreatiegebruik werd beoogd, nog niet betekent dat verweerder daaraan ook gebonden zou zijn. De bevoegdheid om vrijstelling te verlenen van een geldende bestemming kan juist bij uitstek dienen om van planologische inzichten voor een gebied af te wijken. De rechtbank stelt daarnaast vast dat betrokken partijen de gelegenheid hebben gehad om ten aanzien van het voornemen om vrijstelling te verlenen hun zienswijzen naar voren te brengen en dat de vrijstellingsprocedure in zoverre met de nodige waarborgen heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat het gebied in de nota ‘Ruimtelijk Veelzijdig’ nog steeds als sport- en recreatiegebied is bestempeld doet hieraan niet af. Zoals verweerder heeft opgemerkt betreft het een nota op hoofdlijnen die niet is toegespitst op individuele locaties en waaruit niet mag worden afgeleid dat enige andere functie in een beschreven gebied wordt uitgesloten.
Door de vereniging is voorts aangevoerd dat uit gevestigde jurisprudentie zou blijken dat een vrijstellingsbepaling niet kan worden toegepast wanneer daarmee een wijziging van de bestemming plaatsvindt. De rechtbank kan de vereniging ook hierin niet volgen. De genoemde jurisprudentie heeft immers geen betrekking op toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 19 van de WRO - waarbij immers een afwijking van de bestaande bestemming wordt beoogd - maar op de (binnenplanse) vrijstellingsmogelijkheden zoals bedoeld in artikel 15 van de WRO.
Ten slotte stelt de rechtbank vast dat er in dit geval geen plicht tot aanhouding van de aanvraag om bouwvergunning heeft gegolden. Voor zover de vereniging heeft gedoeld op het bepaalde in artikel 50, eerste lid, van de Woningwet, merkt de rechtbank op dat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan, zodat aan de eis dat er geen grond was om de vergunning te weigeren niet was voldaan. Overigens is evenmin gebleken dat er ten tijde van de aanvraag voor het betreffende gebied een voorbereidingsbesluit in werking was getreden, een ontwerp voor een bestemmingsplan of voor een herziening daarvan ter inzage was gelegd of een bestemmingsplan of een herziening daarvan was vastgesteld of ter inzage was gelegd.
De vereniging heeft voorts de uitkomsten van de door Goudappel Coffeng op 5 december 2003 en 17 juni 2005 uitgevoerde parkeerstudies inhoudelijk bekritiseerd en in twijfel getrokken. De rechtbank overweegt hieromtrent dat verweerder middels deze rapporten in voldoende mate aannemelijk heeft gemaakt dat als gevolg van de verwezenlijking van het bouwplan geen ontoelaatbare toename van de parkeerdruk ter plaatse zal optreden. De rechtbank heeft onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op deze - van deskundige zijde afkomstige - rapporten heeft mogen baseren. De hiertegenover geplaatste eigen stellingen van de vereniging kunnen hiertegen onvoldoende tegenwicht bieden, nu deze niet door enig deskundigenrapport zijn onderbouwd. De rechtbank acht overigens in het bijzonder niet aangetoond dat in de woonwijken, waarvan de belangen de vereniging beoogt te beschermen, als gevolg van de onderhavige vrijstelling en bouwvergunning een onevenredige toename van parkeeroverlast zal plaatsvinden. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat zowel de huidige bebouwingsmogelijkheden van het geldende bestemmingsplan, als de door de vereniging kennelijk gewenste bebouwing op de betreffende locatie (een tennishal), een zekere toename van het aantal parkeerplaatsen in de directe omgeving tot gevolg zouden hebben.
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de stellingen van eisers tegen het bestreden besluit geen doel treffen, zodat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
Geen termen bestaan om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb (proceskostenveroordeling).
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De rechtbank,
verklaart de beroepen ongegrond.
Aldus gegeven door mr. F.H. de Vries als voorzitter, mr. B.N. Crol en mr. H.J.M. Besselink als rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.N. Witsen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 januari 2006.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: