Registratienummer: AWB 05/1882
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
de Korpsbeheerder Politie Gelderland-Midden, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 21 april 2005.
Bij besluit van 27 oktober 2004 heeft verweerder ten aanzien van eiseres over de periode van 17 november 2003 tot 9 september 2004 een beoordeling vastgesteld. Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder eiseres per 17 november 2004 eervol ontslag verleend in verband met het feit dat zij niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid tegen het einde van de proeftijd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder, conform het advies van de Bezwarenadviescommissie Politieregio Gelderland-Midden (hierna: Bac) op 29 maart 2005, het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2004 gegrond verklaard maar dit besluit onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb in stand gelaten en heeft verweerder voorts het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2004 ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder het verzoek tot vergoeding van de kosten voor behandeling van het bezwaar afgewezen.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 4 januari 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door A.S. Hillert. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. A.G. Haverkamp.
Bij besluit van 29 oktober 2003 is eiseres op grond van de artikel 1, eerste lid, sub d, juncto artikel 4, eerste lid, sub a, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) met ingang van 17 november 2003 in tijdelijke dienst voor een proeftijd van één jaar als bestuurlijk juridisch medewerker in dienst van de Politieregio Gelderland-Midden aangesteld en tewerkgesteld bij het dienstonderdeel Beleid en Bestuurszaken (hierna: BBZ) te Arnhem.
Op 20 januari 2004 en op 18 maart 2004 heeft haar leidinggevende, mevrouw M. Hulshof, hoofd afdeling BBZ, met eiseres zogenaamde voortgangsgesprekken gevoerd, waarvan een verslag is opgemaakt. Op 7 mei 2004 heeft Hulshof voornoemd, in aanwezigheid van het plaatsvervangend hoofd BBz mevrouw A. Linssen, een functioneringsgesprek met eiseres gehouden, waarin is afgesproken drie maanden na 1 mei 2004 te kijken of sprake is van voldoende verbetering.
Op 9 september 2004 hebben Hulshof en Linssen met eiseres een beoordelingsgesprek gevoerd. De beoordeling had betrekking op de periode van 17 november 2003 tot 9 september 2004. In dat gesprek is geconcludeerd dat eiseres niet beschikt over de juiste werkhouding om een goed functionerend bestuurlijk juridisch medewerker te zijn. Dit negatieve oordeel is met name gebaseerd op de detailgerichte wijze van werken waardoor de kwantiteit van haar werk achterblijft, alsmede haar weinig flexibele opstelling naar teamgenoten. Tevens werd van belang geacht dat sprake is geweest van veelvuldig ziekteverzuim.
Eiseres heeft tegen het verslag van het beoordelingsgesprek op 27 september 2004 bedenkingen ingediend. Leidinggevende Hulshof heeft daarop bij brief van 27 oktober 2004 gereageerd en hierop heeft de korpschef namens verweerder bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 27 oktober 2004 de voorlopige beoordeling definitief vastgesteld
(hierna: beoordelingsbesluit). Bij besluit van 2 november 2004 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat haar met ingang van 17 november 2004 eervol ontslag wordt verleend in verband met het feit dat eiseres niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid en geschiktheid tegen het einde van de proeftijd (hierna: ontslagbesluit). Het door eiseres tegen deze besluiten ingediende bezwaarschrift is behandeld door de Bac. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het advies van de Bac om het bezwaar tegen het besluit van 27 oktober 2004 weliswaar gegrond te verklaren maar met inachtneming van artikel 6:22 van de Awb in stand te laten en het bezwaar tegen het besluit van 2 november 2004 ongegrond te verklaren, overgenomen. Daarnaast heeft verweerder het verzoek van eiseres tot vergoeding van de kosten voor behandeling van het bezwaar afgewezen.
In dit geding moet worden beoordeeld of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
In artikel 89, derde lid, van het Barp is bepaald dat aan de ambtenaar, aangesteld voor de uitvoering van technische, administratieve of andere taken ten dienste van politie, die tegen het einde van de proeftijd, bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a, niet voldoet aan de eisen van bekwaamheid of geschiktheid, eervol ontslag wordt verleend met ingang van de dag, volgend op die waarop de proeftijd is verstreken.
Bij de beoordeling van een ontslag uit een tijdelijke aanstelling dient volgens vaste jurisprudentie (slechts) de vraag te worden beantwoord of, behoudens anderszins strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, het bevoegd gezag in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan (Centrale Raad van Beroep (CRvB) 15 mei 2003, TAR 2003, 156).
In het ontslagbesluit wordt ter motivering van het ontslag verwezen naar het beoordelingsbesluit. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het ontslagbesluit tevens is gebaseerd op de daaraan voorafgaande verslagen van de voortgangsgesprekken en het functioneringsgesprek.
Uit deze gespreksverslagen blijkt dat aan eiseres uitdrukkelijk te kennen is gegeven dat zij, naast de afhandeling van klachten en het wegwerken van de (ten tijde van haar indiensttreding reeds bestaande, grote) achterstand op dat terrein, haar andere werkterreinen meer aandacht moet geven. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat zij daaraan als gevolg van haar ziekteverzuim inderdaad veel minder is toegekomen dan zij had gewild. Derhalve is voldoende komen vast te staan dat eiseres tijdens de proeftijd niet tot een volledige vervulling van haar functietaken is gekomen, hetgeen van haar wel kon worden verwacht. Dat de reden daarvan, zoals eiseres stelt, is gelegen in haar veelvuldige ziekteverzuim maakt dat niet anders. Ingevolge vaste jurisprudentie behoort tot hetgeen een bestuursorgaan redelijkerwijs van de ambtenaar mag verwachten, ook het met een voldoende continuïteit, zonder veelvuldig ziekteverzuim, vervullen van de functie.
Dat eiseres nooit van verweerder heeft vernomen dat haar ziekteverzuim een probleem kon vormen voor een vaste aanstelling, maakt dat niet anders. Verweerder heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt belang te hebben bij een continue vervulling van de onderhavige functie.
De rechtbank is gelet op het vorenstaande van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder in redelijkheid niet heeft kunnen oordelen dat eiseres niet aan de te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Het standpunt van eiseres dat het ontslagbesluit nietig is omdat het beoordelingsbesluit in strijd met het Uitvoeringsreglement formele beoordelingen Politie Gelderland-Midden (onder meer te laat) is opgemaakt, volgt de rechtbank niet. Een formele beoordeling is immers geen constitutief vereiste voor de bevoegdheid tot ontslagverlening ingevolge artikel 89, derde lid, van het Barp.
De gronden van eiseres tegen het ontslagbesluit treffen geen doel. Het beroep dient mitsdien in zoverre ongegrond te worden verklaard.
Ten aanzien van het beoordelingsbesluit overweegt de rechtbank als volgt.
Eiseres heeft ter zitting kenbaar gemaakt dat zij nog steeds een carrière binnen de politie ambieert. Dit brengt mee dat eiseres, ondanks haar ontslag bij de Politieregio Gelderland-Midden, belang houdt bij een inhoudelijke beoordeling van het beoordelingsbesluit.
Het is vaste jurisprudentie dat een dergelijk beoordelingsbesluit terughoudend dient te worden getoetst, in die zin dat, naast eventuele strijdigheid met het geschreven of ongeschreven recht, (slechts) de vraag aan de orde is of de in de beoordeling neergelegde waardering van het functioneren van de betrokkene op onvoldoende gronden berust. Daarbij geldt in geval van negatieve oordelen als uitgangspunt dat het op de weg van het betrokken bestuursorgaan ligt om aan de hand van concrete feiten aannemelijk te maken dat die negatieve waardering niet op onvoldoende gronden berust. Daarbij is niet beslissend of elk feit ter adstructie van een waardering boven elke twijfel verheven is, en zelfs is niet van doorslaggevend belang of bepaalde feiten onjuist blijken te zijn vastgesteld of geïnterpreteerd. Het gaat er om of in het totale beeld van de in beschouwing genomen gezichtspunten de gegeven waarderingen de even vermelde toetsing kunnen doorstaan.
De rechtbank stelt vast dat de beoordeling een groot aantal kwalificaties bevat omtrent het functioneren van eiseres zonder dat die aan de hand van concrete feiten zijn onderbouwd. De verslagen van de twee voortgangsgesprekken, het functioneringsgesprek, het beoordelingsgesprek en de reactie van leidinggevende Hulshof van 27 oktober 2004 bevatten naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten voor verweerders waardering van het functioneren op de aspecten kwantiteit en flexibiliteit.
Er zijn - ook ter zitting - geen voorbeelden gegeven van situaties waarin eiseres zich inflexibel, of zelfs vijandig tegenover collega’s heeft opgesteld. Eiseres van haar kant heeft wel verklaringen van collega’s in het geding gebracht waaruit blijkt van een prettige samenwerking, waartegen verweerder niet veel heeft ingebracht. Evenmin is inzichtelijk gemaakt in hoeverre de kwantiteit van haar werkzaamheden achterbleef bij de verwachtingen. Uit de gespreksverslagen blijkt slechts dat eiseres gehouden was wat betreft de klachtenbehandeling de werkachterstand weg te werken. Ter zitting heeft eiseres aangegeven dat er rond juni 2004 geen werkachterstand meer bestond, hetgeen door verweerder niet is betwist. Weliswaar is vast komen te staan dat van eiseres daarnaast werd verwacht dat zij (meer) toekwam aan haar andere werkterreinen, maar in welke omvang is door verweerder niet inzichtelijk gemaakt.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat het beoordelingsbesluit op onvoldoende feitelijke grondslag berust en derhalve wegens strijd met het in de Awb neergelegde motiveringsbeginsel moet worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar dienen te nemen met inachtneming van deze uitspraak. In dat verband verdient het nog opmerking dat het feit dat de aan het beoordelingsbesluit ingevolge het Uitvoeringsreglement formele beoordelingen Politie Gelderland-Midden klevende formele gebreken niet meer kunnen worden hersteld, niet meebrengt dat – zoals eiseres heeft betoogd – het besluit niet in stand kan worden gelaten ex artikel 6:22 van de Awb. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres daardoor niet is benadeeld. Niet aannemelijk is namelijk dat zonder de formele gebreken de procedure tot een andere materiële uitkomst zou hebben geleid. In dat verband is tevens van belang dat, zoals hiervoor reeds is overwogen, het ontslagbesluit ook zonder het beoordelingsbesluit in rechte stand houdt.
Het verzoek om vergoeding van immateriële schade wordt gelet op het in stand blijven van het ontslagbesluit afgewezen.
De rechtbank acht wel termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep, welke zijn begroot op € 322 wegens kosten van verleende rechtsbijstand ter zitting. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken. Enig bewijs ten aanzien van de geclaimde verletkosten ontbreekt. Overigens zal verweerder in de nieuw te nemen beslissing op bezwaar opnieuw moeten beslissen op het verzoek om vergoeding van de proceskosten die zijn (en eventueel nog worden) gemaakt in de bezwarenprocedure.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit voor zover dat ziet op het beoordelingsbesluit van
27 oktober 2004;
bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten in beroep ten bedrage van € 322 en wijst Politieregio Gelderland-Midden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat Politieregio Gelderland-Midden het door eiseres betaalde griffierecht van € 138 aan haar vergoedt;
wijst af het verzoek om schadevergoeding.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. S.B.M. Vreeswijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 januari 2006.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.