Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 129434 / KG ZA 05-454 en 130544 / KG ZA 05-523
Datum vonnis: 27 september 2005
[eiser in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
eiser in de hoofdzaak bij dagvaarding van 26 juli 2005,
procureur mr. W.D. Huizinga,
advocaat mr. B.M.E. Drykoningen te Utrecht,
[gedaagde in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. K.C. Mensink te Den Haag,
alsmede in de zaak (05-523) van
[gedaagde in de hoofdzaak],
wonende te [woonplaats],
eiseres in de vrijwaringszaak bij dagvaarding van 29 augustus 2005,
procureur mr. J.M. Bosnak,
advocaat mr. K.C. Mensink te Den Haag,
de maatschap
[naam],
gevestigd en kantoorhoudende te [woonplaats],
gedaagde in de vrijwaringszaak,
advocaat mr. E.H. Schijven-Bours te Arnhem.
Partijen worden hierna aangeduid als respectievelijk [eiser in de hoofdzaak], [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] en het advocatenkantoor.
Het verloop van de procedure
[eiser in de hoofdzaak] heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
[gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] heeft het advocatenkantoor als gedaagde gedagvaard in vrijwaring, eveneens tegen de terechtzitting van 13 september 2005, en gevorderd als weergegeven in die dagvaarding. Het advocatenkantoor heeft geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen in de vrijwaringszaak. De advocaat van [eiser in de hoofdzaak], de advocaat van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] en de advocaat van het advocatenkantoor hebben de zaak bepleit, de twee laatstgenoemde overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities. Daarbij hebben zij producties in het geding gebracht. Ten slotte is vonnis bepaald.
De vaststaande feiten in beide zaken
1. [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] zijn op 21 januari 1994 met elkaar gehuwd.
2. Bij akte van 14 oktober 2002 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] hun huwelijk omgezet in een geregistreerd partnerschap.
3. Op 16 oktober 2002 hebben [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] in verband met de beëindiging van voornoemd geregistreerd partnerschap een overeenkomst gesloten onder de titel “convenant/nadere vaststellingsovereenkomst” (hierna: het convenant). In dit convenant is, voor zover van belang, het volgende bepaald.
1. [voornaam] [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] (...), hierna te noemen “de vrouw”, ter ener zijde
2. [voornaam] [eiser in de hoofdzaak] (...), hierna te noemen “de man”, ter andere zijde,
I Ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap en afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden:
De huwelijksgemeenschap is thans als volgt samengesteld:
5. Het conferentieoord in [land]
a. Het conferentieoord o.a. bestaande uit woonlagen, zaal, diverse slaapkamers en badkamers en ontspanningsruimte, alsmede tuin en zwembad beter bekend als [naam], staande en gelegen te [w[land]] partijen genoegzaam bekend en door recente taxatie (Mei 2002) gewaardeerd op € 340.000,-
b. Partijen zijn overeengekomen dat het conferentieoord aan de man wordt toebedeeld en hij daarmee samenhangende lasten op zich neemt en de hypotheek, € 255.000,-, bij de ING (...). Dit wordt ondersteund door de bepalingen uit de huwelijksvoorwaarden. (...)
8. Letselschade uitkering
De door het ongeluk van de vrouw ontstane schade is door de wederpartij inmiddels erkend, echter de omvang van de schadevergoeding dient nog nader te worden vastgesteld. De letselschade uitkering wordt aan de vrouw toebedeeld, waarbij de man van elke € 100.000,- van de totale som van deze uitkering, 20% ontvangt binnen 30 dagen na uitkering van (een gedeelte) daarvan, doch met een maximum van € 100.000,- als bijdrage van de vrouw in de aflossing van de door de man overgenomen hypothecaire schuld. Het betreft hier de nog uit te keren gelden na scheidingsdatum.”
4. Voor het opmaken van voormeld convenant heeft [eiser in de hoofdzaak] zich gewend tot het advocatenkantoor, waarvan de advocaat mr. [betrokkene 1], geassisteerd door diens toenmalig juridisch medewerker mr. [betrokkene 2], partijen heeft bijgestaan.
5. Bij e-mail van 16 oktober 2002, gericht aan [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring], heeft mr. [betrokkene 2] zijn analyse naar aanleiding van de letselschadekwestie kenbaar gemaakt. Deze analyse houdt, voor zover van belang, het volgende in.
“Opvallend is dat in het meer recente arrest, de Hoge Raad geen oordeel
geeft over het arrest van 3 januari 1986, in die zin dat zij niet te kennen
geeft vanaf nu een andere leer te gaan volgen. De Hoge Raad gaat dus niet
‘om’.
Mij is nog niet gebleken waarin de twee voormelde zaken, buiten de materiele
schade, van elkaar verschillen in die zin dat duidelijk is hoe de Hoge Raad
nu met dergelijke kwesties omgaat en welke kwestie aldus analoog op
jullie kan worden toegepast. Wel is duidelijk dat dergelijke kwesties sterk
casuistisch zijn, zeker in de bepaling over de mate van verknochtheid van de
goederen (aanspraken).
Niet is met zekerheid te zeggen hoe een rechter in jullie geval zal
oordelen, daar dit van vele details kan afhangen en kan in hoger beroep
en zelfs cassatie tegenovergestelde resultaten opleveren.”
6. Uit een door [eiser in de hoofdzaak] overgelegd bankafschrift van
een op naam van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] bij de Postbank lopende bankrekening blijkt dat Nationale Nederlanden op 1 december 2003 een bedrag van € 10.000,- heeft overgemaakt op die rekening.
7. Bij brief van 5 augustus 2005 heeft de advocaat van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring], voor zover van belang, het volgende aan [eiser in de hoofdzaak] bericht.
“Gelet op het voorgaande, vernietig ik namens [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] hierbij het
echtscheidingsconvenant dat zij en u op 16 oktober 2002 hebben
ondertekend, doch slechts uitsluitend de artikelen 5 en 8 daarvan. Primair
omdat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] heeft gedwaald over het feit dat haar vordering op Nationale
Nederlanden (niet) tot de huwelijksgemeenschap behoorde evenals over de
(over)waarde van het conferentieoord te [land], en daardoor voor meer
dan één-vierde is benadeeld. Subsidiair omdat de toedeling van een
gedeelte van de vordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] op Nationale Nederlanden aan u in
strijd is met de wet en/of met de redelijkheid en billijkheid.”
Het geschil in de hoofdzaak
1. [eiser in de hoofdzaak] vordert dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] wordt veroordeeld:
a. om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis op straffe van een dwangsom over te gaan tot kosteloze afgifte aan [eiser in de hoofdzaak] van kopieën van alle door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] tot en met de dag van betekening ontvangen relevante bescheiden, alsmede om alle door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] na de datum van betekening van dit vonnis te ontvangen relevante bescheiden binnen 8 dagen na ontvangst daarvan door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] in kopie aan [eiser in de hoofdzaak] af te geven;
b. om aan hem te voldoen de som van € 2.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 31 december 2003 tot de dag der algehele voldoening;
c. om binnen 8 dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot betaling aan [eiser in de hoofdzaak] van de aan hem toekomende gelden, zoals overeengekomen in het tussen partijen gesloten convenant, verhoogd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop de betreffende gelden opeisbaar zijn (geworden);
d. tot tijdige betaling aan [eiser in de hoofdzaak] van het aan hem toekomende deel, zoals overeengekomen in het tussen partijen gesloten convenant, zulks met een maximum van in totaal € 100.000,-, voor wat betreft eventuele (toekomstige) letselschade uitkeringen aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring];
e. tot betaling aan [eiser in de hoofdzaak] van een bedrag van € 3.965,93 ter zake buitengerechtelijke incassokosten.
2. [eiser in de hoofdzaak] legt aan zijn vordering ten grondslag dat
[gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] toerekenbaar tekort schiet in haar contractuele verplichtingen jegens [eiser in de hoofdzaak] (voortvloeiend uit het door partijen gesloten convenant) tot afdracht van 20% van de reeds door haar ontvangen letselschade uitkeringen binnen 30 dagen na ontvangst daarvan. Partijen hebben zelf gekozen om de gemeenschap te verdelen zoals in het convenant is vastgelegd, zodat niet relevant is of de letselschade uitkeringen na datum ontbinding van het in het geregistreerd partnerschap omgezette huwelijk op grond van de wet alsnog in de goederengemeenschap vallen of dat deze aan de gelaedeerde persoon verknocht zijn. De letselschade uitkering is immers onderdeel van de verdeling, in die zin dat deze aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] toekomt, waarbij zij zich heeft verbonden om 20% van elke deeluitkering aan [eiser in de hoofdzaak] af te staan.
3. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] voert gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.
Het geschil in de vrijwaringszaak
4. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] vordert dat het advocatenkantoor wordt veroordeeld aan haar te vergoeden al datgene waartoe zij jegens [eiser in de hoofdzaak] (eventueel) zal worden veroordeeld, inclusief de eventuele proces-, incasso- en overige kosten, alsmede alle overige schade die [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] zal lijden als gevolg van de toewijzing van enig onderdeel van de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak], nader op te maken bij staat en te vereffenen als volgens de wet.
5. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] legt aan haar vordering ten grondslag dat het advocatenkantoor tekort is geschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring], dan wel dat zij onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring]. De door [eiser in de hoofdzaak] ingestelde vordering vloeit direct voort uit een door het advocatenkantoor gemaakte fout. Deze fout bestaat hierin dat op grond van artikel 8 van het convenant [eiser in de hoofdzaak] een aanspraak heeft op een gedeelte van de schadevergoedingsvordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] op Nationale Nederlanden. Het advocatenkantoor had behoren te weten dat laatstgenoemde vordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] niet in de huwelijksgemeenschap viel.
6. Het advocatenkantoor voert gemotiveerd verweer waarop, voor zover van belang, hierna zal worden ingegaan.
De beoordeling van het geschil in de hoofdzaak
1. Het spoedeisend belang vloeit voort uit de stellingen van [eiser in de hoofdzaak].
2. Voorop wordt gesteld dat in deze kort gedingprocedure de artikelen 5 en 8 van het convenant centraal staan. In artikel 8 van het convenant is opgenomen dat - kort gezegd - [eiser in de hoofdzaak] een aanspraak heeft op een gedeelte van de door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] te ontvangen letselschade uitkering. Als gevolg van de weigering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] inzage te geven in de relevante bescheiden met betrekking tot die uitkering, alsmede de weigering om een deel van de reeds ontvangen uitkeringen aan [eiser in de hoofdzaak] af te staan, heeft [eiser in de hoofdzaak] het onderhavige kort geding aanhangig gemaakt. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] heeft daarop het convenant, voor zover het de artikelen 5 en 8 betreft, buitengerechtelijk vernietigd wegens strijd met de wet (artikel 1:94 lid 3 BW) en strijd met de redelijkheid en billijkheid. Subsidiair stelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] te hebben gedwaald over het feit dat de letselschade uitkering (niet) tot de huwelijksgemeenschap behoort en over de (over)waarde van het conferentieoord te [land], als gevolg waarvan zij voor meer dan een vierde is benadeeld.
3. Voorshands geoordeeld is aannemelijk geworden dat ook de artikelen 5 en 8 van het convenant vallen onder de verdeling van de gemeenschap van [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring]. Dit blijkt allereerst uit het convenant zelf, waarin deze artikelen zijn opgenomen onder het kopje “ten aanzien van de verdeling van de gemeenschap en afwikkeling van de huwelijksvoorwaarden” (zie ook 3 van de vaststaande feiten). Bovendien is met betrekking tot de letselschade uitkering (artikel 8), voordat het convenant is getekend, gesproken over de eventuele verknochtheid daarvan aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring], een term die onmiskenbaar samenhangt met een gemeenschap en haar verdeling. Dat hierover is gesproken blijkt bijvoorbeeld uit de e-mail van 16 oktober 2002 van mr. [betrokkene 2] aan [eiser in de hoofdzaak] en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring].
4. De vraag die thans, met inachtneming van het voorgaande, dient te worden beantwoord is, of het in hoge mate aannemelijk is dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] de artikelen 5 en 8 van het convenant terecht (buitengerechtelijk) heeft vernietigd wegens strijd met de wet en de redelijkheid en billijkheid dan wel op grond van dwaling.
5. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de in artikel 1:94 lid 3 BW vervatte regel over de verknochtheid van goederen en schulden in de huwelijksgemeenschap niet van dwingendrechtelijke aard, reeds omdat verknochtheid geen absoluut begrip is. Partijen mogen derhalve bij overeenkomst daarvoor een concrete regeling met elkaar treffen. Dat mogen zij zeker zelfs als artikel 1:94 lid 3 BW wél van dwingend recht zou zijn, zo volgt uit artikel 7:902 BW, indien over die verknochtheid in een concreet geval onzekerheid bestaat en ter beëindiging daarvan een vaststellingsovereenkomst wordt gesloten. Die overeenkomst is ook geldig als zij in strijd mocht blijken te zijn met dwingend recht. Aangenomen wordt dat partijen zo’n vaststellingsovereenkomst hebben gesloten. Hoewel die overeenkomst er in het kader van de ‘flitsscheiding’ tussen partijen vlot is gekomen, wordt voorshands niet aangenomen dat deze in strijd met de redelijkheid en billijkheid is tot stand gekomen noch vanwege haar inhoud daarom onaanvaardbaar is.
6. Resteert de beoordeling van het beroep op dwaling. Daarbij is van belang dat op grond van artikel 3:199 BW de artikelen 6:228 tot en met 230 BW (de reguliere dwalingsbepalingen) op een verdeling niet van toepassing zijn. Dit betekent dat moet worden beoordeeld of de verdeling (voor zover deze ziet op de artikelen 5 en 8 van het convenant) vernietigbaar is op grond van artikel 3:196 lid 1 BW. Dit artikellid luidt, voor zover van belang, als volgt:
“(...) is een verdeling ook vernietigbaar, wanneer een deelgenoot omtrent de waarde van een of meer der te verdelen goederen en schulden heeft gedwaald en daardoor voor meer dan een vierde gedeelte is benadeeld”.
7. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] stelt dat zij heeft gedwaald over de (over)waarde van het conferentieoord te [land], als gevolg waarvan zij voor meer dan een vierde is benadeeld. Uit de stukken blijkt dat dit conferentieoord in 2002 door een Franse taxateur is getaxeerd op een waarde van € 340.000,-. Bij gebreke van stukken die duiden op een andere waarde, moet daarmee vooralsnog als vaststaand worden aangenomen dat het conferentieoord toen een dergelijke waarde vertegenwoordigde. Ter zitting heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] weliswaar aangegeven dat er één miljoen gulden door haar (en [eiser in de hoofdzaak]) in het recreatieoord is gestoken, zodat de getaxeerde waarde veel te laag is, maar dit heeft zij, voorshands geoordeeld, op geen enkele wijze - door middel van stukken - aannemelijk gemaakt. Nu [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter eveneens niet voldoende duidelijk heeft gemaakt waaruit anderszins de benadeling van meer dan een vierde precies bestaat, zodat ook op dit punt door haar geen helderheid is verschaft, leidt dit voorshands tot de conclusie dat een beroep op artikel 3:196 lid 1 BW niet slaagt. Daarbij wordt nog opgemerkt dat over de waarde van de letselschade claim als zodanig reeds onzekerheid bestond. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] is in dat opzicht dus niet van een bepaalde waarde uitgegaan en in zoverre kan zij niet hebben gedwaald. Van een (ander) wilsgebrek dan wel van een geestelijke stoornis aan de zijde van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] ten tijde van het tekenen van het convenant is overigens ook op geen enkele wijze gebleken.
8. Het hiervoor onder 5 tot en met 7 overwogene leidt tot de conclusie dat naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter thans niet in hoge mate aannemelijk is geworden dat de bodemrechter zal oordelen dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] de (buitengerechtelijke) vernietiging van (de artikelen 5 en 8 van) het convenant terecht heeft ingeroepen. Dit betekent dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] is gebonden aan het convenant en dat zij is gehouden na te komen hetgeen daarin is opgenomen. De vordering van [eiser in de hoofdzaak] zal dan ook in voege zoals hierna aan te geven worden toegewezen. Ten aanzien van het onder 1b van het geschil gevorderde overweegt de voorzieningenrechter nog dat dit kan worden toegewezen nu het bestaan en de omvang van die vordering in hoge mate aannemelijk zijn. Het onder 1c en 1d van het geschil gevorderde wordt niet toegewezen. Weliswaar heeft [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] ter zitting aangegeven vanaf het jaar 2002 jaarlijks een uitkering van Nationale Nederlanden in het kader van de letselschade uitkering te hebben ontvangen, maar onduidelijk is om welk bedrag het gaat. Met het oog op de eventuele executie is, ter vermijding van geschillen, wel nodig dat dit vaststaat. Dat is pas het geval nadat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] heeft voldaan aan het onder 1a van het geschil gevorderde. Om dezelfde reden wordt ook het onder 1d van het geschil gevorderde afgewezen.
9. Er bestaat aanleiding de ten behoeve van de vordering van [eiser in de hoofdzaak] gevorderde dwangsom te matigen in voege zoals hierna aan te geven.
10. Met betrekking tot de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten is het volgende van belang. [eiser in de hoofdzaak] heeft gesteld buitengerechtelijke kosten te hebben gemaakt en heeft ter zake daarvan een bedrag gevorderd. Voldaan dient te zijn aan het vereiste dat alleen kosten waarvan het redelijk is dat ze zijn gemaakt, kunnen worden toegewezen. In dit geval is, bij gebreke van een nadere feitelijke onderbouwing van die gestelde kosten, niet aan dat vereiste voldaan. De voorzieningenrechter zal de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten daarom afwijzen.
11. Nu partijen gewezen echtelieden zijn, zullen de kosten van dit kort geding (in de hoofdzaak) worden gecompenseerd.
De beoordeling van het geschil in de vrijwaringszaak
12. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] vordert in de vrijwaringszaak dat het advocatenkantoor wordt veroordeeld aan haar te vergoeden al datgene waartoe [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] jegens [eiser in de hoofdzaak] in de hoofdzaak zal worden veroordeeld, alsmede alle overige schade die [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] zal lijden als gevolg van de toewijzing van enig onderdeel van de vorderingen van [eiser in de hoofdzaak]. Nu de vordering van [eiser in de hoofdzaak] in de hoofdzaak grotendeels zal worden toegewezen, dient de vordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] in de vrijwaringszaak derhalve ook te worden beoordeeld.
13. [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] stelt - zoals hiervoor reeds is weergegeven - dat het advocatenkantoor tekort is geschoten in de nakoming van haar overeenkomst met [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring], dan wel dat zij onzorgvuldig en dus onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring]. Het advocatenkantoor heeft immers een fout gemaakt door in het convenant op te nemen dat [eiser in de hoofdzaak] een aanspraak heeft op een gedeelte van de schadevergoedingsvordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] op Nationale Nederlanden. Het advocatenkantoor had behoren te weten dat een dergelijke vordering niet in de huwelijksgemeenschap valt.
14. Voorop wordt gesteld dat vooralsnog voldoende aannemelijk is geworden dat het advocatenkantoor, al dan niet stilzwijgend, ook een overeenkomst van opdracht met [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] heeft gesloten. Dit valt allereerst af te leiden uit de e-mail van mr. [betrokkene 2] van 16 oktober 2002, waarvan de aanhef luidt: “Beste [voornaam] en [voornaam]”, en waarin mr. [betrokkene 2] vervolgens aangeeft: “Bijgaand treffen jullie aan de analyse die wij hebben gemaakt naar aanleiding van de letselschadekwestie. Vertrouwende jullie hiermede voldoende te hebben geinformeerd. Graag verneem ik spoedig jullie beslissing over het geheel.” Bovendien duidt ook het feit dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] volgens het advocatenkantoor met betrekking tot de letselschadekwestie een second opinion heeft gevraagd bij een ander ‘juridisch deskundige’ op een opdrachtovereenkomst tussen het advocatenkantoor en [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring]. Als daarover al anders geoordeeld zou moeten worden geldt in elk geval dat het advocatenkantoor uit hoofde van de met [eiser in de hoofdzaak] gesloten opdrachtovereenkomst ermee bekend was dat zij ook op de belangen van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] moest letten. Dat lag in die opdracht besloten. Het niet op behoorlijke en deskundige wijze voorzien in dat belang maakt het advocatenkantoor op grond van een jegens [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] begane onrechtmatige daad aansprakelijk voor die beroepsfout.
15. De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is, of het advocatenkantoor door het opnemen van artikel 8 in het convenant heeft gehandeld zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou zijn gegaan. De voorzieningenrechter is voorshands van oordeel dat deze vraag ontkennend dient te worden beantwoord. Van belang daarbij is dat de Hoge Raad over de vraag of een letselschade uitkering in de verdeling van een gemeenschap dient te worden betrokken, in 1997 een belangrijk arrest heeft gewezen (HR 24-10-1997, NJ 1998, 693). De Hoge Raad overwoog dat “zowel de aanspraak op vergoeding van immateriële als die op vergoeding van materiële schade naar hun aard op bijzondere wijze aan de vrouw zijn verknocht en dat die bijzondere verknochtheid meebrengt dat deze aanspraken bij de ontbinding van de gemeenschap door echtscheiding buiten de verdeling moeten blijven en dus in zoverre niet in de gemeenschap vallen.” In het licht van deze overweging bezien, is het advies van mr. [betrokkene 2] (zie 5 van de vaststaande feiten) naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet een juist en voor de hand liggend advies geweest. Integendeel. De Hoge Raad heeft in voornoemd arrest immers een duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar standpunt ingenomen. Dat had mr. [betrokkene 2] op juiste waarde kunnen en moeten inschatten, zeker in 2002 na raadpleging van de relevante vakliteratuur over de betekenis van het arrest. Het advies van mr. van der Meijden, dat in zijn onduidelijke uitwerking verwonderlijk is, zou door geen redelijk oordelend jurist /advocaat zo zijn gegeven. Bovendien is van belang dat het advies van mr. van der Meijden op dezelfde dag is verstuurd als waarop het convenant (met daarin opgenomen de bepaling over de letselschade uitkering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring]) door partijen is getekend, terwijl vaststaat dat [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] juist over dit deel van het convenant grote aarzelingen had.
16. De voorgaande omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - leiden naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter derhalve tot de conclusie dat mr. van der Meijden foutief heeft gehandeld, waarvoor het advocatenkantoor op grond van artikel 6:170 BW aansprakelijk is. Desalniettemin zal de voorzieningenrechter de vordering van [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] afwijzen. Er bestaan thans nog teveel onduidelijkheden over de door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] gestelde schade, terwijl bovendien onvoldoende duidelijk is geworden of er sprake is van enig causaal verband tussen die (gestelde) schade en de gemaakte fout. Weliswaar zou in dat kader toepassing van de omkeringsregel aan de orde kunnen zijn, afhankelijk van het antwoord op de vraag of in dit geval een specifieke zorgvuldigheidsnorm is geschonden die strekt tot het voorkomen van schade van een specifiek gevaar van onjuiste advisering, het advocatenkantoor heeft voldoende aangevoerd om niet reeds nu uit te sluiten dat zij er in zal slagen aannemelijk te maken dat vanwege de vermogensrechtelijke betrekking tussen [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] en [eiser in de hoofdzaak] een per saldo gelijke verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap zou zijn tot stand gekomen, ook bij juiste advisering over de verknochtheid van de letselschade uitkering. Voor beantwoording van deze vragen zal [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] zich tot de bodemrechter dienen te wenden.
17. Vanwege het oordeel over de beroepsfout zullen de kosten van dit kort geding (in de vrijwaring) worden gecompenseerd.
1. veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] om binnen acht (8) dagen na betekening van dit vonnis over te gaan tot kosteloze afgifte aan [eiser in de hoofdzaak] van kopieën van alle door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] tot en met de dag van betekening ontvangen relevante bescheiden waaruit de omvang blijkt van de aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] vanaf oktober 2002 uitgekeerde letselschade uitkeringen;
2. veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] om alle door haar na betekening van dit vonnis te ontvangen relevante bescheiden, waaruit de omvang blijkt van de aan [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] vanaf oktober 2002 uitgekeerde letselschade uitkeringen, binnen acht (8) dagen na ontvangst daarvan door [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] in kopie aan [eiser in de hoofdzaak] af te geven;
3. veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] om, ingeval zij na betekening van dit vonnis in gebreke mocht blijven aan bovenstaande veroordeling sub 1 en/of sub 2 te voldoen, aan [eiser in de hoofdzaak] een dwangsom te betalen van € 500,- per dag, een deel van een dag daaronder begrepen, echter met een maximum van € 50.000,-;
4. veroordeelt [gedaagde in de hoofdzaak/eiseres in de vrijwaring] om aan [eiser in de hoofdzaak] te voldoen een bedrag van € 2.000,- (zegge tweeduizend euro), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 31 december 2003 tot de dag der algehele voldoening;
5. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
6. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7. weigert het meer of anders gevorderde;
8. weigert de gevorderde voorziening;
9. compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat iedere
partij haar eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. M. van Gameren op 27 september 2005.
de griffier de voorzieningenrechter