ECLI:NL:RBARN:2005:AV0854

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
23 november 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
123228
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van de eigenaar van een hond voor schade veroorzaakt door de hond

In deze zaak vorderen de Staat der Nederlanden en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een verklaring voor recht dat de gedaagde aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden door een verkeersongeval waarbij de hond van de gedaagde betrokken zou zijn geweest. Het ongeval vond plaats op 4 december 2000, toen [betrokkene 1], een militair in dienst van de Staat, met zijn auto van de weg raakte en ernstig letsel opliep. De Staat en UWV stellen dat de hond van de gedaagde de oorzaak van het ongeval is geweest, terwijl de gedaagde dit betwist en aanvoert dat er onvoldoende bewijs is dat zijn hond betrokken was bij het ongeval.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast voor de aansprakelijkheid op de Staat en UWV rust, en dat zij moeten aantonen dat de hond van de gedaagde het ongeval heeft veroorzaakt. De rechtbank heeft de verklaringen van getuigen en het rapport van de politie in overweging genomen, maar concludeert dat er onvoldoende bewijs is geleverd om de aansprakelijkheid van de gedaagde vast te stellen. De rechtbank wijst op de noodzaak van aanvullend bewijs, waaronder een deskundigenbericht, om te bepalen of de hond van de gedaagde daadwerkelijk het ongeval heeft veroorzaakt.

De rechtbank heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en heeft aangegeven dat de Staat en UWV de kosten van de deskundige zullen moeten voorschieten. De zaak blijft open voor verdere bewijslevering en discussie over de rol van de gedaagde en de omstandigheden van het ongeval.

Uitspraak

Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 123228 / HA ZA 05-215
Datum vonnis: 23 november 2005
Vonnis
in de zaak van
1. DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ‘s-Gravenhage,
2. het rechtspersoonlijkheid bezittende
UITVOERINGSINSTITUUT WERKNEMERSVERZEKERINGEN,
gevestigd te Amsterdam,
eisers,
advocaat mr. T.J.J. van Dijk te s’-Gravenhage,
procureur mr. J.M. Bosnak,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. A.T. Bolt te Arnhem,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal.
De partijen worden hierna de Staat, UWV en [gedaagde] genoemd.
Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 5 september 2005 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. De voorafgaand aan de comparitie door zowel de advocaat van de Staat en UWV als de advocaat van [gedaagde] bij hun brieven van 18 augustus 2005 toegezonden stukken maken eveneens deel uit van het dossier. Op de comparitie zijn de partijen niet verenigd waarna vonnis is bepaald.
De vaststaande feiten
1. Op 4 december 2000, om(streeks) 17.54 uur, vond in de gemeente Maasdriel op de provinciale weg N381 een verkeersongeval plaats waarbij [betrokkene 1] ernstig hersenletsel heeft opgelopen waardoor hij arbeidsongeschikt is geworden. [betrokkene 1] was als militair bij de Staat in dienst. De Staat heeft op grond van de voor [betrokkene 1] geldende rechtspositieregeling uitkeringen aan hem gedaan.
2. Bij het verkeersongeval is [betrokkene 1] met zijn auto, een Ford Escort, van de weg af geraakt waarna die auto een aantal malen over de kop is geslagen. Daarbij is [betrokkene 1] uit de auto geslingerd.
3. Door de politie Gelderland-Zuid is op 4 december 2000 een proces-verbaal opgemaakt van het ongeval. Daarvan maakt deel uit een ‘resultaat onderzoek verkeerstaken’ opgesteld door de medewerkers [betrokkene 2] en [betrokkene 3] van het Bureau Verkeerstaken. In dat rapport staat onder meer:
‘Ter plaatse een onderzoek ingesteld, sporen vastgelegd en foto’s gemaakt. Op een afstand van 98,8 meter voor de plaats, waar de Ford werd aangetroffen lag op de rechter rijbaanhelft van de Provinciale weg een kunststof deel, vrijwel zeker afkomstig van de Ford. Direct hierna werd nog een zeer grote hoeveelheid onderdelen aangetroffen, waarvan met zekerheid werd vastgesteld, dat die van de Ford afkomstig waren. Op een afgebroken deel, afkomstig van de rechter voorkant van de voorbumper van de Ford, werden haren aangetroffen. Deze haren waren lichtbruin, dezelfde kleur als van de hond. Op een afstand van 5,3 meter na het eerste spoor (kunststof deel) werd een vrij kort remblokkeerspoor van de Ford aangetroffen (lengte remspoor 7.9 meter). Bij dat remblokkeerspoor lag tevens een langgerekt vloeistofspoor, vrijwel zeker koelvloeistof van de lekgeraakte radiateur van de Ford. Enkele meters verderop werd het begin aangetroffen van een slipspoor, dat schuin naar rechts liep. Via de rechtsgelegen grasberm en de inrit (in de vorm van een brug) naar perceel 21 liep het slipspoor in de richting van de rechts bij de sloot aanwezige tweede betonnen brug. Tegen de zijkant van de betonnen brug werd een ronde afdruk aangetroffen, kennelijk afkomstig van het linker voorwiel van de Ford. De vrijwel geheel vernielde Ford werd op de tweede betonnen brug aangetroffen. Gezien de schade aan de Ford is deze om zijn lengte-as gedraaid, nadat het linker voorwiel tegen de zijkant van de tweede brug sloeg. Tijdens die draaibeweging werd de bestuurder kennelijk uit zijn auto geslingerd. Hij kwam nabij zijn auto op de brug terecht. Hij droeg geen autogordel. […] De dode hond lag in de grasberm bij de eerste brug (perceel 21). Op diverse plaatsen werden op de rijbaan boedplassen en rijsporen met bloed aangetroffen. Kennelijk is de hond nog diverse keren, aldus na de eerste aanrijding met de Ford, aangereden door andere voertuigen. De hond werd ten gevolge daarvan vele tientallen meters verplaatst. […] Conclusie: De Ford reed op de rechter rijbaanhelft met de rechter voorzijde tegen de hond. Gezien de hoogte van de primaire schade (bovenkant bumper en radiateur) moet de hond tijdens die aanrijding op zijn poten gestaan hebben. Zou hij op het wegdek hebben gelegen, dan zou hij vrijwel zeker tegen de onderzijde van de Ford zijn gekomen en zou de hond door de Ford over het wegdek zijn verschoven. Dit zou op het wegdek (nabij de eerste sporen op het wegdek) zichtbaar moeten zijn. Dergelijke sporen werden aldaar niet aangetroffen. Na de aanrijding heeft de bestuurder even krachtig geremd en daarna geraakte de Ford in een slip en kwam tegen de brug tot stilstand.
Noot verbalisanten: Er is later verklaard, dat er reeds omstreeks 16.15 uur (ruim anderhalf uur voor deze aanrijding) een hond in de berm lag. Dit is vrijwel zeker een andere hond om de volgende redenen.
reden 1: de door ons aangetroffen hond ontsnapte thuis pas om 17.30 uur;
reden 2: op de Ford zaten haren, vrijwel zeker van de door ons aangetroffen hond;
reden 3: indien de hond (zoals verklaard) al die tijd in de berm gelegen zou hebben, waar komen dan al die verse bloedsporen op de rijbaan vandaan? Door het intensieve verkeer, zouden de bloedsporen in die lange tijd veel verder verspreid zijn.
reden 4: er was toch iemand (een buschauffeur?) die de hond van de rijbaan naar de berm heeft versleept? De hond is “leeggebloed” op de rijbaan. Op de plaats waar hij in de berm lag werd bijna geen bloed aangetroffen.’
4. Winterthur, de aansprakelijkheidsverzekeraar van [gedaagde], heeft bij brief van 21 maart 2002 gereageerd op de eerste aansprakelijkstelling door de Staat. In die brief van Winterthur staat onder meer:
‘In antwoord op uw brief van 1 februari 2002, delen wij u mede dat wij zeker bereid zijn de door u geclaimde schade in der minne te regelen. Reeds nu geven wij aan dat de heer [betrokkene 1] naar onze mening eigen schuld heeft aan het door hem opgelopen letsel, daar hij ten tijde van de aanrijding de verplichte autogordel niet droeg. Van een volledige schadevergoeding kan dan ook geen sprake zijn. Uw vordering, vergezeld van het nodige bewijs, zien wij tegemoet.’
5. Op verzoek van de Staat is bij deze rechtbank in 2003 en 2004 een voorlopig getuigenverhoor gehouden. Daarbij zijn de partijen steeds vertegenwoordigd geweest. De processen-verbaal daarvan zijn in het geding gebracht.
6. In opdracht van het voor Winterthur optredende letselschadebureau Assuraad heeft de dierenarts [betrokkene 5] op 15 november 2003 een rapport uitgebracht met betrekking tot de vraag of de hond van [gedaagde] bij het ongeval betrokken geweest zou kunnen zijn. In dat rapport staat onder meer dat de door [betrokkene 5] opgegraven (restanten van een) hond de hond van [gedaagde] is geweest die door een aanrijding om het leven is gekomen, waarbij die hond door een trauma aan de schedel op slag dood is geweest, zonder uitwendige bloedingen. Op grond van onderzoek van de opgegraven botdelen van de hond concludeert [betrokkene 5] dat de hond niet meermalen overreden is en dus eenmalig is aangereden. Over de gevonden botbreuken aan het skelet van de hond staat in het rapport:
‘(…)
6) alle gevonden botbreuken vertoonden donkere randen, en zijn derhalve absoluut niet door het opgraven veroorzaakt.
7) de schedel vertoonde aan de rechter zijde een aantal grote botbreuken in het gebied van de voorhoofdsholte en het dak van de hersenschedel en neusrug.
8) er waren botbreuken in de linker onderkaak ter hoogte van de hoektand, botbreuken in de jukboog en langwerpige botbreuken in de bovenkaak.
9) het rechter schouderblad vertoonde een platgeslagen spina scapula, een opstaande botrichel op het schouderblad. Links was er een fractuur in het voorste deel van het schouderblad, doorlopend tot aan de bovenste rand van het schouderblad.
10) een ruggenwervel vertoonde een botbreuk in een dwarsuitsteeksel, naar inschatting ligt dat 5-8 cm onder de schofthoogte.
11) diverse ribben vertoonden aan de bovenkant van de ronding van de rib een botbreuk.
12) het bekken vertoonde een meervoudige botbreuk in het linker en rechter bekkengedeelte. Een bekken is een ring en kan alleen breken met verplaatsing van botdelen als er op tenminste 2 plaatsen botbreuken zijn. Het voorste rechter deel van het bekken is niet terug gevonden, het zou meervoudig beschadigd kunnen zijn. Links zijn er botbreuken in het voorste deel van het bekken en net achter het heupgewricht.
13) als de skeletdelen gereconstrueerd worden, liggen de beschadigingen/botbreuken van het schouderblad en het bekken, de ruggenwervel en de ribben op ongeveer 55-60 cm hoogte bij de denkbeeldig staande hond. Het eerste contactpunt bij een aanrijding, de bumper, zal daarom op ongeveer 55 tot 60 cm hoogte moeten zijn geweest. Tevens is er een contactpunt met de schedel geweest, een punt dat naar schatting minstens 15 cm hoger gelegen zal hebben dan de schouder en bekken, derhalve op 70 tot 80 cm hoogte.
(…).’
Het geschil
7. De Staat en UWV vorderen een verklaring voor recht dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door hen geleden en te lijden schade. De Staat vordert voorts als voorschot op de schadevergoeding betaling aan hem van een bedrag van € 200.000,-.
Aan hun vorderingen leggen de Staat en UWV ten grondslag primair een erkenning van aansprakelijkheid door Winterthur, hetgeen zij hebben afgeleid en mochten afleiden uit de mededeling van Winterthur vervat in de brief van 21 maart 2002, subsidiair menen de Staat en UWV dat zij hebben aangetoond dat de hond van [gedaagde] de gestelde schade heeft aangericht.
8. [gedaagde] heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Hij betwist dat namens hem aansprakelijkheid is erkend, althans dat dit hem kan binden. Voorts is volgens [gedaagde] niet althans onvoldoende gebleken dat zijn hond het ongeval heeft veroorzaakt. Indien de rechtbank daar (uiteindelijk) wel vanuit gaat beroept [gedaagde] zich ten slotte op eigen schuld aan de zijde van [betrokkene 1] vanwege het niet dragen van een auto gordel en het overschrijden van de wettelijk toegestane maximum snelheid van 80 km per uur. Het ontstaan, de omvang en de ernst van het letsel van [betrokkene 1] zijn in belangrijke mate, voor tenminste 75%, door die omstandigheden beïnvloed.
De beoordeling van het geschil
9. Nog daargelaten of dit [gedaagde] had kunnen binden, leest de rechtbank in de brief van 21 maart 2002 van Winterthur niet wat de Staat en UWV daarin willen lezen: een erkenning van aansprakelijkheid. De enkele bereidheid om de schade in der minne te regelen is daarvoor een te zwakke wilsuiting, die niet ondubbelzinnig en onvoorwaardelijk is gericht op het door de Staat en UWV beoogde rechtsgevolg. Dat Winterthur in die brief reeds een subsidiair verweer aankondigde maakt dat niet anders.
10. Daarmee komt het in deze procedure erop aan of voldoende aannemelijk is dat de hond van [gedaagde] het ongeval heeft veroorzaakt, in welk geval [gedaagde] immers als bezitter op grond van artikel 6:179 BW risico-aansprakelijk is voor de door zijn hond aangerichte schade. Gelet op de wetsgeschiedenis (Parl. Gesch. Boek 6 NBW, pag. 763) moet daarbij worden aangenomen dat artikel 6:179 BW toepassing mist indien slechts het lichaam van het dier in causaal verband staat tot de schade en de eigen energie van het dier als levend wezen daarbij niet enige rol van betekenis heeft gespeeld. Hieruit volgt niet dat beslissend is of het dier vóór het ongeval reeds dood was nu onder omstandigheden niet uitgesloten is dat het zich op de weg bevinden van een dood dier aan diens eigen energie is toe te rekenen (vgl. het proefschrift van mr. C.J.M. Klaassen, Risico-aansprakelijkheid, Tjeenk-Willink 1991, pag. 150).
11. De bewijslast van de voor artikel 6:179 BW relevante veroorzaking rust volgens de hoofdregel van bewijslastverdeling van artikel 150 Rv. op de Staat en UWV. Zij menen het benodigde bewijs reeds geleverd te hebben met het onder 3 weergegeven rapport van de politie, aangevuld met de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen waaraan vanwege de aanwezigheid daarbij van (een vertegenwoordiger van) [gedaagde] op grond van artikel 192 Rv. dezelfde (vrije) bewijskracht toekomt als aan die welke in een geding op de gewone wijze zijn afgelegd. In het bijzonder beroepen de Staat en UWV zich op de verklaring van de getuige [betrokkene 2], opsteller van het onder 3 vermelde rapport, en de door [gedaagde] afgelegde verklaring.
Op grond van zijn analyse van het totale bewijsmateriaal concludeert [gedaagde] dat niet, althans onvoldoende, is komen vast te staan dat zijn hond het ongeval heeft veroorzaakt en dat een eventueel begin van bewijs voldoende door hem is ontzenuwd.
12. De rechtbank zal hierna het beschikbare bewijs beoordelen. Daarbij wordt voorop gesteld dat het ongeval door niemand is gezien en dat [betrokkene 1] zelf daarover, vanwege het door hem opgelopen hersenletsel, niets heeft kunnen verklaren. De rechtbank moet het derhalve doen met de feitelijke waarnemingen en indrukken van de op de ongevalsplaats verschenen politie-functionarissen zoals die zijn vastgelegd in het rapport van 4 december 2000 en de daarbij behorende foto’s, en met wat daarnaast door getuigen is verklaard over feiten en gebeurtenissen die zich hebben afgespeeld in de buurt van de ongevalsplaats.
13. Wat dat laatste betreft is in de eerste plaats van belang dat [gedaagde] en zijn echtgenote hebben verklaard dat op 4 december 2000 uit de schuur bij hun woning, die gelegen is op een afstand van enkele honderden meters van de ongevalsplaats, hun hond is ontsnapt. Uit de verklaring van mevrouw [gedaagde] volgt dat dit is gebeurd toen zij de woning binnenging en achter de voordeur onverwacht de hond aantrof. Aangenomen wordt dat dit gebeurde omstreeks 17.15 uur, het door mevrouw [gedaagde] aan de hand van haar dagelijkse routine beredeneerde tijdstip van haar thuiskomst. Er is geen reden daaraan te twijfelen. De rechtbank gaat er verder van uit dat deze hond is aangetroffen in de grasberm langs de (rechter rijbaanhelft van de) provinciale weg op een afstand van ongeveer 20 meter tot de auto van [betrokkene 1] die tegen een rechts van de weg gelegen betonnen brug is beland. Dat volgt uit de door de politie genomen foto’s waarop die situatie zichtbaar is en het gegeven dat de op die foto’s voorkomende hond door [gedaagde] bij het voorlopig getuigenverhoor (in tweede instantie) is herkend als zijn hond.
14. De veronderstelling dat een op 4 december 2000, ongeveer drie kwartier vóór het ongeval, in de directe nabijheid van de ongevalsplaats ontsnapte hond, bij dat ongeval op enige wijze betrokken is geweest ligt op zichzelf wel voor de hand. De ter plaatse verschenen politie-functionarissen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] hebben ook niet anders geredeneerd, zo blijkt uit hun rapport. [betrokkene 2] heeft hier als getuige nog aan toegevoegd dat de oorzaak van het ongeval ‘meteen duidelijk was’.
Voor het bewijs mist deze (eerste) aanname echter beslissende betekenis nu niet sprake is van een zodanig nauw verband tussen de onder 13 vermelde omstandigheden dat reeds daaruit voortvloeit dat het ongeval moet zijn veroorzaakt door de hond van [gedaagde]. Nodig is in een geval als dit, waar direct getuigenbewijs ontbreekt, dat de aanname ingepast moet kunnen worden in de verdere omstandigheden van het geval zoals die blijken uit de beschikbare (technische) gegevens. Die gegevens dienen de gestelde oorzaak van het ongeval begrijpelijk te doen zijn.
15. De daartoe door de politie geanalyseerde gegevens betreffen enerzijds de op het wegdek aangetroffen sporen en anderzijds onderdelen van het autowrak.
Over dat laatste staat in het rapport dat op een afstand van 98,8 meter vóór de plaats waar de auto van [betrokkene 1] is aangetroffen een kunststofdeel is gevonden dat ‘vrijwel zeker afkomstig is van de Ford’ en dat daarop lichtbruine haren zijn aangetroffen, ‘dezelfde kleur als van de hond’. De vraag is of van de juistheid van deze gestelde feiten kan worden uitgegaan, en zo ja welke betekenis dat dan heeft.
De rechtbank gaat uit van de juistheid van het eerste feit. [gedaagde] heeft nog wel geopperd dat het kunststofdeel evengoed kan zijn afgebroken van een andere passerende auto op de drukke provinciale weg, maar daaraan wordt voorbij gegaan. Daartoe wordt belang gehecht aan de uiteenzetting door [betrokkene 2] als getuige dat hij heeft gezien dat het kunststofdeel een recent breukvlak vertoonde en dat hij heeft geprobeerd het deel te laten passen bij het wrak, maar dat dat niet lukte vanwege de zware beschadiging. Nu (de kleur van) het recent afgebroken materiaal als zodanig wel paste bij (de uitmonstering van) de Ford en er in dit opzicht geen reden is te twijfelen aan de bijzondere deskundigheid van [betrokkene 2] neemt de rechtbank zijn oordeel over. Van de juistheid van het tweede feit, de aanwezigheid van lichtbruine haren op het kunststofdeel, wordt eveneens uitgegaan nu de betwisting van die waarneming niet in het verweer van [gedaagde] ligt besloten.
Deze feiten verschaffen echter nog niet het verlangde bewijs. Zij kunnen hooguit een geringe aanwijzing daarvoor opleveren, nu (DNA)-onderzoek van de betreffende haren niet is uitgevoerd en een enkele visueel waargenomen overeenkomst van kleur onvoldoende is om met voldoende zekerheid aan te nemen dat er een aanraking is geweest tussen (het kunststofdeel van) de auto van [betrokkene 1] en de hond van [gedaagde].
16. Dan het sporenonderzoek. Uit de door [betrokkene 2] gemaakte ‘veldschets’ die aan het proces-verbaal van getuigenverhoor van 10 november 2003 is gehecht, blijkt onder meer dat op een afstand van 5,3 meter ná de aangetroffen zeer grote hoeveelheid auto onderdelen (waaronder het hierboven behandelde kunststofdeel) een remspoor is gevonden van 7.9 meter lengte alsmede een langgerekt vloeistofspoor en dat enkele meters daarna een schuin naar rechts lopend slipspoor is gevonden. In het rapport van [betrokkene 2] staat verder dat op de rijbaan op diverse plaatsen bloedplassen en rijsporen met bloed zijn aangetroffen. Over de betekenis van dit een en ander heeft [betrokkene 2] als getuige verklaard:
‘Op grond van de diverse gegevens vermeld in mijn rapport heb ik geconcludeerd dat de hond ongeveer 85 meter is verplaatst. De hond is volgens mijn hypothese bij de aanrijding weggeworpen en vervolgens door andere auto’s ook nog weer verder verplaatst. Dat laatste was aan de hand van bandafdrukken duidelijk te constateren.’
Op deze ‘verplaatsingstheorie’ heeft [gedaagde] gefundeerd kritiek geleverd, mede op grond van het door de dierenarts [betrokkene 5] uitgebrachte rapport. Op hun beurt hebben de Staat en UWV dat, buiten hen om tot stand gekomen, rapport bekritiseerd.
17. De rechtbank laat het rapport van [betrokkene 5] voor wat het is: een voorlichting aan Assuraad. Er worden in dit geding géén definitieve conclusies aan verbonden. Daarvoor bevat het rapport teveel onverifieerbare overwegingen van feitelijke en (dier)psychologische aard. Het rapport als geheel geeft blijkens de bewoordingen waarin het is opgesteld bovendien onvoldoende blijk van de vereiste distantie.
Dit alles betekent niet dat het rapport elke betekenis mist. Het bevat een op zichzelf niet bestreden feitelijke opsomming (zie onder 6) van de door [betrokkene 5] waargenomen botbreuken aan het skelet van de op het erf van [gedaagde] opgegraven hond, die in verband met de validiteit van de ‘verplaatsingstheorie’ van [betrokkene 2] van belang kán zijn. Daarvoor zou dan absoluut moeten worden uitgesloten dat de opgegraven hond, aannemende dat dit de hond van [gedaagde] is geweest, niet door meer dan één voertuig is geraakt. De rechtbank leest dat echter niet in het rapport van [betrokkene 5].
18. Niettemin resteert er voldoende gefundeerde kritiek van de zijde van [gedaagde] op de, door de Staat en UWV overgenomen, (cruciale) hypothese van [betrokkene 2].
Die kritiek hangt ook samen met de verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2], waarin onder meer staat:
([betrokkene 2])
‘Ik reed op de dag van het ongeval in mijn transporterbus over de provinciale weg in de richting Velddriel. Het was tien over half zes ’s avonds toen in het zicht van een mij tegemoetkomende auto iets door de lucht vloog over mijn bus heen. Wat dat iets was heb ik niet gezien. Ik heb daar werkelijk geen idee van. (...) Wat ik u vertel is gebeurd net voor een bocht. De tegenligger die kwam net uit de bocht.’
([betrokkene 1])
‘Ik werkte in 2000 nog ’s avonds van 18.00 tot 20.00 uur. Ik was op weg van mijn huis naar mijn werk te Velddriel. Ik was met de auto en mijn route is dan de provinciale weg tussen Rossum en Velddriel. Op enig moment zag ik een soort herdershond aangereden op de weg liggen. Hij lag van mij uit gezien aan de linkerkant van de weg . De auto’s uit de richting Velddriel reden er allemaal omheen. Ik wilde de hond aan de kant leggen maar nog voordat ik daaraan uitvoering gaf zag ik dat uit de richting Velddriel een auto stopte bij de hond en heb toen aangenomen dat zij de hond weg zouden leggen. Ik ben doorgereden. Ik heb niet gezien wat er daadwerkelijk met de hond is gebeurd. (...) U laat mij een situatieschets zien die de politie heeft opgemaakt. Ik herken die schets. Ik ben ter plaatse goed bekend. Ik reed destijds elke avond over die weg. De plaats ingetekend met nummer 1 op de schets is de plaats waar ik de hond heb gezien toen ik op weg was naar mijn werk. Dat was in de flauwe bocht die te zien is op de situatieschets. (...) Ik kan niet exact de plaats aangeven, maar ik weet wel zeker dat het in die bocht was.’
[gedaagde] stelt dat het op grond van deze verklaringen aannemelijk is op dat al vóór het ongeval van [betrokkene 1] in dezelfde buurt zijn hond door een auto is geraakt, die daarna aan de kant van de weg is gelegd waar hij later door de politie is gevonden. Door puur toeval zou [betrokkene 1] dan, iets later, een ander (niet gevonden) dier hebben aangereden.
Dit een en ander berust op méér dan alleen maar een, ten behoeve van het resultaat gepresenteerde, onwaarschijnlijke speculatie over een andere toedracht van het ongeval van Oosterum dan de door de Staat en UWV gestelde toedracht, nu in elk geval als vaststaand moet worden aangenomen dat al vóór dat ongeval in de (buurt van de) bocht van de provinciale weg, daar waar [betrokkene 2] onder meer het kunststofdeel van de auto van [betrokkene 1] heeft gevonden, een dode hond is gezien. Naar moet worden aangenomen gebeurde dat ongeveer 15 tot 20 minuten eerder, en dus niet ruim anderhalf uur voor de aanrijding van [betrokkene 1] zoals [betrokkene 2] heeft aangenomen in de noot onder zijn rapport. Daarmee vervalt de eerste, en meest overtuigende, reden die [betrokkene 2] noemt in zijn rapport ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bij het eerdere voorval vrijwel zeker om een andere hond gaat.
19. Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat [gedaagde] voldoende heeft aangevoerd ter ontzenuwing van het door de Staat en UWV (tot op heden) bijeengebrachte bewijs. Overeenkomstig hun bewijsaanbod zullen de Staat en UWV worden toegelaten (aanvullend) bewijs te leveren van hun stelling dat het ongeval van [betrokkene 1] door de hond van [gedaagde] is veroorzaakt. Daartoe is een deskundigenbericht geboden waarbij aan een verkeersongevallen-deskundige (de rechtbank denkt aan Ing. N.L. Bosscha te Waddinxveen) zal worden gevraagd om aan de hand van alle beschikbare (technische) gegevens een uitspraak te doen over de vraag of, en zo ja op welke wijze, de door de politie op de ongevalslocatie aangetroffen hond (van [gedaagde]) het ongeval van [betrokkene 1] kan hebben veroorzaakt.
De zaak zal naar de rol worden verwezen om partijen bij gelijktijdige akte-verzoeken in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over deze vraagstelling en over de persoon van de te benoemen deskundige.
Het verdient vanzelfsprekend aanbeveling dat partijen daarover met elkaar overleg plegen en liefst een gezamenlijk voorstel doen. Reeds nu wordt overwogen dat de Staat en UWV, op wie de bewijslast rust, zullen worden belast met het voorschot op het loon en de kosten van de deskundige.
20. Hoewel dat strikt genomen nu nog niet aan de orde is, kunnen de partijen ervoor kiezen om de verkeersongevallen-deskundige tevens een uitspraak te laten doen over de vraag of de schade van [betrokkene 1] mede een gevolg is van de door [gedaagde] genoemde eigen schuld: de hoge snelheid waarmee [betrokkene 1] reed en het niet dragen van een veiligheidsgordel. Omdat de bewijslast daarvan rust op [gedaagde] zou bij een uitbreiding van het onderzoek in die richting het voorschot mede (voor de helft) door hem moeten worden gedragen.
Voor de eventuele uitbreiding van het onderzoek formuleert de rechtbank voorlopig de volgende vragen:
a. Welk door [betrokkene 1] bij het ongeval opgelopen letsel kan, mede, het gevolg zijn geweest van het niet dragen van een veiligheidsgordel in die zin dat dit niet (in die mate) zou zijn ontstaan indien [betrokkene 1] de veiligheidsgordel wel had gedragen? Met welke mate van (on)waarschijnlijkheid? Waarop baseert u deze opvatting?
b. Heeft [betrokkene 1] voor het ongeval harder gereden dan 80 km per uur, zo ja hoe hard? Indien u de eerste vraag bevestigend hebt beantwoord: zou bij een snelheid van hooguit 80 km de kans op het ontstaan van het ongeval alsmede de omvang en de ernst van het letsel anders zijn geweest? Met welke mate van (on)waarschijnlijkheid? Waarop baseert u deze opvatting?
21. Iedere verdere beslissing wordt aangehouden. Hoger beroep tegen dit vonnis is eerst mogelijk tegelijk met dat van het eindvonnis.
De beslissing
De rechtbank
verwijst de zaak naar de rol van 21 december 2005 voor uitlating bij akteverzoek gelijktijdig door beide partijen als onder rechtsoverwegingen 19 en 20 bedoeld,
verstaat dat hoger beroep van dit vonnis alleen mogelijk is tegelijk met dat van het eindvonnis,
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en uitgesproken in het openbaar op woensdag 23 november 2005.
De griffier: De rechter: