Registratienummer: AWB 04/3051
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiser]
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M.A. Johannsen,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 2 november 2004.
Bij besluit van 2 juli 2004 heeft verweerder eiser een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 1 juli 2004 blijvend geheel geweigerd wegens verwijtbare werkloosheid.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 21 april 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M.A. Johannsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M. Diekema werkzaam bij het Uwv te Arnhem.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is het onderzoek heropend en is de behandeling van deze zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
Het beroep is vervolgens behandeld ter zitting van de rechtbank van 15 september 2005.
Eiser is aldaar vertegenwoordigd door mr. Johannsen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door W.F.K. ter Hennepe, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden doordat de dienstbetrekking van eiser is beëindigd terwijl aan de voortzetting van het dienstverband niet zodanige bezwaren waren verbonden dat dit redelijkerwijs niet van eiser kon worden verlangd. Eiser wordt verweten dat hij onvoldoende inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de kantonrechter. Indien eiser inhoudelijk verweer had gevoerd was een redelijke kans aanwezig geweest op behoud van de dienstbetrekking.
De rechtbank gaat uit van de volgende feiten.
Eiser is vanaf 10 september 1962 werkzaam bij ING (voorheen onderdeel van de Postbank). Eiser is begonnen als medewerker Opdrachtencontrole en laatstelijk werkzaam geweest als medewerker Speciaal Verkeer. Wegens een reorganisatie is de functie van eiser komen te vervallen. De door ING en eiser ondernomen pogingen om eiser elders in de onderneming te herplaatsen hebben niet tot het gewenste resultaat geleid. Daarop heeft ING een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst ingediend bij de rechtbank. De arbeidsovereenkomst is met ingang van 11 maart 2004 ontbonden.
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd tegen het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst bij de rechtbank.
Verweerder heeft in het kader van het onderzoek naar de aanwezigheid van bedrijfseconomische redenen advies ingewonnen bij het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI). Dit advies is onder andere tot stand gekomen op basis van informatie die ING aan verweerder heeft verstrekt.
Blijkens het advies van het CWI was er een bedrijfseconomische noodzaak aanwezig voor het vervallen van de arbeidsplaats van eiser. Met betrekking tot de vraag of eiser conform het anciënniteitsbeginsel is ontslagen stelt het CWI dat hierover geen oordeel kan worden gegeven vanwege het ontbreken van de voor de beoordeling relevante informatie. Aan een beoordeling van de vraag of er voor eiser herplaatsings-mogelijkheden bij ING aanwezig waren, komt het CWI derhalve niet meer toe.
De rechtbank overweegt als volgt.
Wettelijk kader
Op grond van artikel 24, tweede lid, aanhef en onder b, van de WW dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan de voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd.
Verweerder voert een beleid dat is neergelegd in het Besluit verweer tegen ontslag (Staatscourant 1997, 229). Hierin is bepaald dat de werknemer, teneinde verwijtbare werkloosheid te voorkomen, verweer moet voeren tegen een verzoek om ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan de kantonrechter, indien aannemelijk is dat het verweer slaagt. In dat geval is een pro forma verweer, eventueel in combinatie met een pro forma mondelinge behandeling, niet voldoende om verwijtbare werkloosheid te voorkomen. Indien niet aannemelijk is dat het verweer slaagt behoeft geen verweer te worden gevoerd. Verder is in het Besluit opgenomen dat de uitvoeringsinstelling actief een onderzoek instelt als de beschikbare stukken niet voldoende duidelijkheid geven over de feiten en omstandigheden die tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben geleid.
Algemeen
De rechtbank stelt vast dat verweerder de beoordeling van de verwijtbaarheid van de werkloosheid van eiser heeft gebaseerd op voormeld advies van het CWI. Het beoordelingskader van het CWI wordt gevormd door artikel 6 van het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 (BBA) en het daarop gebaseerde Ontslagbesluit (Stcrt. 1998, 238). De vraag die verweerder aan het CWI heeft gesteld heeft als strekking dat beoordeeld wordt of het CWI een ontslagvergunning zou hebben afgegeven als de werkgever die vergunning zou hebben gevraagd. Dit toetsingskader valt evenwel niet samen met dat van verweerder bij de beoordeling van de verwijtbare werkloosheid. Uit het Besluit verweer tegen ontslag volgt immers dat verweerder beoordeelt of aannemelijk is dat een inhoudelijk verweer bij een ontbindingsverzoek slaagt en niet of het CWI een ontslagvergunning zou hebben afgegeven. Daarbij komt dat het toetsingskader van het CWI verschilt van dat van de rechter in een ontbindingsprocedure. Uit een advies van het CWI waaruit blijkt dat geen ontslagvergunning zou zijn afgegeven volgt dan ook niet zonder meer dat aannemelijk is dat het voeren van verweer in de ontbindingsprocedure zou slagen.
Verder stelt de rechtbank vast dat bij de beoordeling door het CWI de werkgever de bewijslast heeft om aannemelijk te maken dat de ontslagvergunning moet worden verleend. In het kader van de beoordeling van de verwijtbare werkloosheid rust echter op verweerder de last om aannemelijk te maken dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden dan wel dat het aannemelijk is dat het voeren van verweer door eiser zou slagen. In het geval het CWI te kennen geeft dat geen ontslagvergunning zou zijn afgegeven, blijft voormelde bewijslast dus op verweerder rusten. De omstandigheid dat de voormalige werkgever zijn bewijslast ten opzichte van het CWI niet volbrengt, kan echter niet aan eiser worden tegengeworpen en evenmin in mindering worden gebracht op de bewijslast die op verweerder rust.
Verwijtbaar werkloos
De rechtbank is, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen, van oordeel dat verweerder bij het bestreden besluit niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden omdat aannemelijk is dat het voeren van inhoudelijk verweer in de ontbindingsprocedure zou slagen en op grond daarvan van eiser verlangd kon worden een dergelijk verweer te voeren.
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiser inhoudelijk verweer had moeten voeren, omdat uit de stukken niet kan worden afgeleid of het anciënniteitsbeginsel juist is toegepast en in de stukken niet inzichtelijk is gemaakt dat ING en eiser alles in het werk hebben gesteld om eiser te herplaatsen.
Het standpunt van verweerder komt er op neer dat relevante informatie ontbreekt en dat de beschikbare informatie niet toereikend is om te beoordelen of eisers arbeidsovereenkomst in overeenstemming met het anciënniteitsbeginsel is ontbonden.
De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Als de stukken voor verweerder onvoldoende informatie bevatten voor beantwoording van de vraag of van eiser verwacht had mogen worden dat hij inhoudelijk verweer had gevoerd om te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos zou worden, ligt het op de weg van verweerder om deze informatie bij ING dan wel bij eiser op te vragen. Dit klemt te meer omdat het CWI heeft aangegeven dat over de toepassing van het anciënniteitsbeginsel geen oordeel kan worden gegeven vanwege het ontbreken van de voor de beoordeling relevante informatie. Gelet op artikel 3:2 van de Awb en op verweerders Besluit verweer tegen ontslag, waarin is opgenomen dat de uitvoeringsinstelling actief een onderzoek instelt als de beschikbare stukken niet voldoende duidelijkheid geven over de feiten en omstandigheden die tot de beëindiging van de arbeidsovereenkomst hebben geleid, behoorde verweerder een nader feitenonderzoek in te stellen. Verweerder heeft dat nagelaten.
De stelling van verweerder dat ING meerdere malen de mogelijkheid is gegeven om aanvullende informatie toe te zenden, maar dat de juiste informatie niet is verstrekt, doet daar niets aan af. Uit de gedingstukken blijkt immers dat ING op twee verzoeken van verweerder heeft gereageerd en daarmee de vragen van verweerder heeft getracht te beantwoorden. Daarnaast acht de rechtbank in het bijzonder van belang dat ING bij brief van 7 juli 2004 verweerder heeft verzocht aan te geven of alle informatie is ontvangen, of deze bij de besluitvorming is betrokken en de vraag gesteld welke informatie nog bij verweerder ontbreekt. Niet is gebleken dat verweerder aan deze brief gehoor heeft gegeven.
Gelet op het voorgaande berust de overweging in het bestreden besluit dat er een redelijke kans aanwezig was op behoud van de dienstbetrekking als eiser inhoudelijk verweer had gevoerd, op een onvoldoende feitelijk grondslag. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden.
Slotoverwegingen
Uit het voorgaande volgt dat verweerder in strijd heeft gehandeld met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Awb. Verweerder heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat eiser verwijtbaar werkloos is geworden, zodat het bestreden besluit in strijd is met artikel 24 van de WW. Het beroep wordt dan ook gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644 (zijnde € 644 aan kosten van verleende rechtsbijstand; 1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322). Voor het verschijnen op de nadere zitting wordt geen vergoeding toegekend omdat deze zaak gevoegd is behandeld met de zaak 05/156 en beide zaken samenhangend zijn, zoals bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De ½ punt voor de nadere zitting is betrokken bij de proceskostenveroordeling in de zaak 05/156.Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar beslist met in achtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644 en wijst het UWV aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het UWV het door eiser betaalde griffierecht ten bedrage van € 37 aan hem vergoedt.
Aldus gegeven door mrs. D.S.M. Bak, J.J. Catsburg en W.H.A. Bouwens, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. le Fèbre, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 december 2005.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.