RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 05/2248
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
Het Koninklijk verbond van Ondernemers in het Horeca- en aanverwante bedrijf horeca Nederland, Afdeling Betuwe Oost, eiser,
gevestigd te Huissen, vertegenwoordigd door D.A. Hogervorst,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Overbetuwe, verweerder,
de Vereniging tot instandhouding en exploitatie van “Ons Dorpshuis”, partij ex artikel 8:26 van de Awb, gevestigd te Herveld.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 19 mei 2005.
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft het bestuur van de Vereniging tot Instandhouding en Exploitatie van ‘Ons Dorpshuis’, mede handelend onder de naam ‘zalencentrum de Hoendrik’ (verder vergunninghoudster) verzocht om aanpassing van de verleende vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder overeenkomstig het verzoek van vergunninghoudster de betreffende vergunning gewijzigd.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Bij brief van 11 juli 2005 heeft vergunninghoudster zich gesteld als partij in het geding.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 1 november 2005. Eiser heeft zich daar doen vertegenwoordigen door D.A. Hogervorst, projectleider bij Bureau Eerlijke Mededinging. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door A.B. Steenbruggen. De partij ex artikel 8:26 van de Awb is ter zitting vertegenwoordigd door W.P.C Bakx, voorzitter.
Op grond van artikel 3 van de Drank- en Horecawet (DHW) is het verboden om zonder daartoe strekkende vergunning van burgemeester en wethouders het horecabedrijf of slijtersbedrijf uit te oefenen.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de DHW verbinden burgemeester en wethouders aan een vergunning die op grond van artikel 3 voor het horecabedrijf wordt verleend aan een rechtspersoon niet zijnde een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, die zich richt op activiteiten van recreatieve, sportieve, sociaal-culturele, educatieve, levensbeschouwelijke of godsdienstige aard, een of meer voorschriften of beperkingen die, gelet op de plaatselijke of regionale omstandigheden, nodig zijn ter voorkoming van mededinging door het verstrekken van alcoholhoudende drank, die uit een oogpunt van ordelijk economisch verkeer als onwenselijk moet worden beschouwd.
Op grond van het vierde lid worden door burgemeester en wethouders, indien dit in verband met een wijziging in de plaatselijke of regionale omstandigheden nodig is, aan een reeds verleende vergunning als bedoeld in het eerste lid voorschriften of beperkingen als in dat lid bedoeld verbonden of aan een zodanige vergunning verbonden voorschriften of beperkingen gewijzigd of ingetrokken.
Op grond van artikel 29, eerste lid, van de DHW worden in een vergunning vermeld:
a. de natuurlijke of rechtspersoon of -personen aan wie de vergunning is verleend;
b. de leidinggevenden;
c. tot welke bedrijfsuitoefening de vergunning strekt;
d. de plaats waar de inrichting zich bevindt;
e. de situering en de oppervlakten van de horeca- of slijtlokaliteiten en terrassen;
f. de voorschriften of beperkingen welke aan de vergunning zijn verbonden.
Ingevolge artikel 30 van de DHW is de vergunninghouder, indien een inrichting een zodanige verandering ondergaat dat zij niet langer in overeenstemming is met de in de vergunning gegeven omschrijving, verplicht bedoelde wijziging binnen één maand bij burgemeester en wethouders te melden. Burgemeester en wethouders verstrekken, indien nog aan de ten aanzien van de inrichting gestelde eisen wordt voldaan, een gewijzigde vergunning, waarin de ingevolge artikel 29 vereiste omschrijving is aangepast aan de nieuwe situatie.
Op grond van artikel 4 van het Besluit eisen inrichtingen Drank- en Horecawet (hierna: het Besluit) heeft een horecalokaliteit een hoogte van ten minste 2,40 m van de vloer af gemeten.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank gebleken als volgt.
Aan vergunninghoudster is bij besluit van 24 november 2003 een gewijzigde vergunning ingevolge de DHW verleend voor het uitoefenen van het horecabedrijf in de inrichting gevestigd op het perceel Dorpsplein 4 te Herveld. Bij dat besluit is de eerder aan vergunninghoudster verleende vergunning onder meer gewijzigd doordat de van de inrichting deel uitmakende foyer -welke toen niet aan de ingevolge artikel 4 van het Besluit vereiste hoogte voldeed- als horecalokaliteit op de vergunning is komen te vervallen.
Tegen het besluit van 24 november 2003 heeft eiser bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij besluit van 26 mei 2004 niet-ontvankelijk is verklaard. Eiser heeft daartegen geen rechtsmiddelen aangewend.
Bij brief van 27 oktober 2004 heeft vergunninghoudster verweerder medegedeeld, dat de plafondhoogte van de foyer inmiddels de wettelijk vereiste minimale hoogte van 2,40 m heeft en verweerder verzocht ‘vergunning voor de foyer te verstrekken’.
Bij besluit van 21 december 2004 heeft verweerder de horecavergunning van vergunninghoudster gewijzigd in die zin dat de betreffende foyer (weer) als horecalokaliteit op de vergunning staat vermeld.
Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 december 2004 bezwaar gemaakt. De bezwaren komen er samengevat op neer dat verweerder volgens eiser een volledige herbeoordeling van de inrichting had moeten laten plaatsvinden en dat in dat kader beperkende voorschriften als bedoeld in artikel 4 van de DHW aan de vergunning hadden moeten worden verbonden. Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat het onwenselijk is dat op de vergunning slechts één leidinggevende staat vermeld.
Aan het thans bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd, dat slechts ter beoordeling staat of de foyer bij besluit van 21 december 2004 terecht als lokaliteit op de vergunning is vermeld. Naar de mening van verweerder is dat het geval, aangezien de foyer voldoet aan de in het Besluit neergelegde inrichtingseisen. Voor een volledige herbeoordeling bestaat naar de mening van verweerder in het kader van de toepassing van artikel 30 van de DHW geen ruimte, zodat hetgeen eiser overigens naar voren heeft gebracht omtrent beperkende voorschriften en het aantal leidinggevenden niet in de beoordeling kan worden meegenomen.
Eiser heeft in beroep herhaald hetgeen hij in zijn bezwaarschrift heeft aangevoerd. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld, dat de gewijzigde vergunning nietig is, omdat op grond van artikel 30 van de DHW geen vergunning had kunnen worden verleend.
Naar de mening van eiser had verweerder, gezien de vele wijzigingen in de plaatselijke en regionale omstandigheden, waaronder de activiteiten van de inrichting zelf alsmede het toevoegen/schrappen van complete lokaliteiten, een geheel nieuwe vergunning moeten verlenen, met daaraan verbonden beperkende voorschriften ingevolge artikel 4 van de DHW.
Voorts heeft eiser er op gewezen dat de Voedsel- en Warenautoriteit een door hem ingediende klacht gegrond heeft verklaard, waarbij is vastgesteld dat vergunninghoudster het commerciële horecabedrijf uitoefent en dat de aan haar op 24 november 2003 verleende vergunning niet correct zou zijn.
De rechtbank overweegt als volgt.
Verweerder heeft er op gewezen dat vergunninghoudster inmiddels op 14 oktober 2005 een nieuwe aanvraag om vergunning ingevolge de DHW heeft ingediend. Hiermee is het procesbelang van eiser bij inhoudelijke beoordeling van zijn beroep -anders dan verweerder heeft gesuggereerd- niet komen te vervallen. De rechtbank volstaat in dit kader met de opmerking dat de uitkomst van de nieuwe vergunningprocedure thans nog ongewis is en dat de nieuwe aanvraag er niet aan afdoet dat de in geding zijnde vergunning van 21 december 2004 nog geldt.
Vervolgens stelt de rechtbank vast, dat vergunninghoudster met haar verzoek van 27 oktober 2004 heeft willen bewerkstelligen dat de foyer, alwaar zij alcoholhoudende drank wenst te verstrekken, wederom als horecalokaliteit op de aan haar verleende vergunning ingevolge de DHW wordt vermeld. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dit verzoek terecht aangemerkt als een melding in de zin van artikel 30 van de DHW.
Uit dit hiervoor weergegeven artikel volgt naar het oordeel van de rechtbank, dat verweerder na ontvangst van een dergelijke melding een gewijzigde vergunning verstrekt, waarin de omschrijving van de inrichting is aangepast aan de nieuwe situatie, indien nog aan de ten aanzien van de inrichting gestelde eisen wordt voldaan. Gelet op de bewoordingen van dit artikel heeft verweerder daarbij slechts te beoordelen of aan de eisen met betrekking tot de inrichting wordt voldaan en is hij, wanneer geen strijdigheden worden geconstateerd, gehouden om de voor de inrichting verleende vergunning te wijzigen.
Vast staat dat namens verweerder op 2 december 2004 een controle is verricht, waarbij is geconstateerd dat de lokaliteit aan de eisen van het Besluit eisen inrichtingen voldoet. Gesteld noch gebleken is dat de inrichting niet aan de betreffende eisen zou voldoen.
De stelling van eiser, inhoudende dat verweerder gehouden was om tot een volledige herbeoordeling van de vergunning over te gaan, deelt de rechtbank niet. Een beoordeling van aspecten die geen betrekking hebben op de inrichting als zodanig gaat immers de reikwijdte van artikel 30 van de DHW te buiten.
Het vorenstaande laat onverlet dat eiser verweerder kan verzoeken met toepassing van artikel 31 van de DHW de vergunning in te trekken, omdat de vergunning op andere in artikel 29 van de DHW vermelde onderdelen niet meer actueel zou zijn. Voorts kan eiser verweerder verzoeken om met toepassing van artikel 4, vierde lid van de DHW beperkende voorwaarden op te nemen, indien hij van mening is dat dit in verband met een wijziging in de plaatselijke of regionale omstandigheden nodig is. Tegen besluiten van verweerder omtrent het al dan niet (kunnen) aanwenden van zijn bevoegdheden in dat kader, zal eiser rechtsmiddelen kunnen aanwenden.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen.
Het beroep dient mitsdien ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. G.H.W. Bodt, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2005.
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op:20 december 2005