Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 113935 / HA ZA 04-976
Datum vonnis: 26 oktober 2005
de naamloze vennootschap
REAAL SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Zoetermeer,
eiseres,
procureur mr. J.C.N.B. Kaal,
advocaat mr. L. van Gulick te Rotterdam,
J[gedaagde], handelend onder de naam H.I.L.L.,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
procureur mr. H. van Ravenhorst,
advocaat mr. C. Blanken te 's-Gravenhage.
Partijen worden hierna Reaal en [gedaagde] genoemd.
1. Het verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure tot het tussenvonnis van 15 september 2004 wordt naar dat vonnis verwezen. Ter uitvoering van dit tussenvonnis is een comparitie van partijen gehouden. Het proces-verbaal daarvan bevindt zich bij de stukken. Verder zijn nog de volgende processtukken gewisseld:
* een akte na comparitie;
* een conclusie van antwoord na comparitie (met producties);
* een akte na overlegging producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.1 [gedaagde] heeft van zijn opdrachtgever [betrokkene] opdracht gekregen tot het uitvoeren van dakdekkerswerkzaamheden betreffende het platte dak van de aanbouw van de woning van [betrokkene], gelegen aan de Dorpsstraat 44 te [woonplaats], verder te noemen “het pand”, welke opdracht door [gedaagde] is aanvaard en uitgevoerd.
2.2 Aan het platte dak grenst een bakstenen spouwmuur, waarop schuin een (zolder)kapconstructie is bevestigd, die over de spouwmuur heen loopt en derhalve uitsteekt boven het platte dak.
2.3 Het pand is meer dan 100 jaar oud.
2.4 Op 21 juni 2001 omstreeks 15.00 uur is - even nadat [gedaagde] met zijn werkzaamheden was begonnen - brand ontstaan in het pand. Op dat moment was [gedaagde] drie tot vijf minuten bezig met het bevestigen van plakstroken, die deels op het platte dak en deels op de spouwmuur waarop de kapconstructie rust, worden bevestigd. Bij die werkzaamheden werd gebruik gemaakt van een gasbrander, de zogenaamde “open vuur-methode”.
2.5 De brand heeft tot schade aan de opstal en de inventaris geleid.
2.6 Langs de aansluiting van het platte dak met de kapconstructie waren na de brand twee locaties zichtbaar, waar delen van de houten balk op de spouwmuur zijn verbrand (brandhaarden). Deze zijn door partijen A en B genoemd. A bevindt zich op ca. 2 meter uit de zijgevel, B iets rechts van het midden van de kapconstructie. De afstand tussen A en B bedraagt ongeveer 3 meter. Tussen de zijgevel en A bevond zich een afvoer van de in de woning aanwezige afzuigkap. De afstand tussen B en die afvoer was ongeveer 4 meter. Op en voorafgaand aan het moment dat de brand werd ontdekt, was [gedaagde] met open vuur werkzaam op plaats B.
2.7 Aan de achterzijde/binnenzijde van de kapconstructie bevond zich ten tijde van de brand een scheidingswand tussen de plaatsen A en B.
2.8 Uit hoofde van een tussen Reaal en [betrokkene] gesloten verzekeringsovereenkomst, heeft Reaal aan [betrokkene] een schadevergoeding uitgekeerd, waarmee zij ex artikel 284 K is getreden in de rechten van [betrokkene] jegens [gedaagde].
3.1 Reaal vordert - samengevat en zakelijk weergegeven - dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 304.139,08, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten voor een bedrag van € 1.500, alsmede wettelijke rente.
3.2 Aan deze vordering legt Reaal ten grondslag dat de brand te wijten is aan onzorgvuldig handelen van [gedaagde]. Deze heeft bij de uitvoering van zijn werkzaamheden niet die veiligheidsmaatregelen getroffen die van hem mochten worden verwacht, als gevolg waarvan de brand is ontstaan. [gedaagde] is aansprakelijk voor de door de brand ontstane schade, omdat hij toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de overeenkomst met [betrokkene]. [gedaagde] heeft daarnaast onrechtmatig gehandeld jegens [betrokkene]. [gedaagde] had in het onderhavige geval de “open-vuur-methode” niet mogen toepassen. Voor zover dat wel het geval mocht zijn, heeft [gedaagde] daarbij niet de grootst mogelijke voorzichtigheid betracht en alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht genomen. Voorts heeft [gedaagde] zijn werkzaamheden op het dak niet, althans onvoldoende, voorbereid en heeft hij niet adequaat gereageerd op het moment dat de brand was ontstaan, aldus Reaal.
3.3 [gedaagde] voert gemotiveerd verweer. Daarop zal, voor zover van belang, onder de beoordeling worden ingegaan.
4.1 Partijen zijn het erover eens dat de (regres)vordering moet worden beoordeeld in het kader van de daarop toepasselijke Bedrijfsregeling Brandregres (2000), verder te noemen “BBR”. Op grond van artikel 2.2 van die regeling wordt het verhaalsrecht jegens bedrijven alleen uitgeoefend indien de aansprakelijkheid verband houdt met onzorgvuldig handelen of nalaten van de kant van het schadeveroorzakende bedrijf. Derhalve dient eerst te worden vastgesteld of [gedaagde] onder de gegeven omstandigheden onzorgvuldig heeft gehandeld of nagelaten.
4.2 De rechtbank stelt voorop dat algemeen bekend is dat de toepassing van open vuur bij dakdekkerswerkzaamheden een aanzienlijk risico van brand met zich meebrengt. Dit wordt ook door partijen onderschreven. Dientengevolge rust op de uitvoerder van die werkzaamheden een bijzondere zorgplicht ter voorkoming van brand. Daarbij dienen zodanige controle- en voorzorgsmaatregelen te worden genomen als van een redelijk en zorgvuldig handelend dakdekker mag worden verwacht. Voornoemde zorgplicht weegt zwaarder, naarmate de kans op het ontstaan van schade bij het toepassen van de “open vuur - methode” - alle omstandigheden van het geval in aanmerking genomen - groter is.
Voorts mag in dat verband van een redelijk handelend dakdekker worden verwacht dat hij zodanige maatregelen neemt, dat ook in het geval dat ondanks de door hem genomen voorzorgsmaatregelen brand uitbreekt, de gevolgen hiervan zoveel mogelijk beperkt blijven.
4.3 Ten aanzien van de zorgvuldigheidsvraag heeft Reaal - samengevat en gemotiveerd - gesteld dat [gedaagde] heeft nagelaten voorafgaand aan zijn werkzaamheden zijn werkplek grondig te inspecteren en dat hij de achterzijde van het dakbeschot niet heeft bekeken. Ook heeft [gedaagde] niet die maatregelen getroffen die onder de gegeven omstandigheden noodzakelijk waren voor het voorkomen van brand. [gedaagde] had zich naar maatstaven van zorgvuldigheid behoren te onthouden van de “open vuur-methode”. Daarbij is van belang dat [gedaagde] probleemloos voor een veiliger alternatief had kunnen kiezen, aldus Reaal.
4.4 [gedaagde] betwist dat er zijnerzijds sprake is geweest van onzorgvuldigheid. [gedaagde] heeft gemotiveerd aangevoerd dat hij, alvorens met zijn werkzaamheden te beginnen, de grootst mogelijke voorzichtigheid heeft betracht en alle met inachtneming van alle omstandigheden van het geval redelijke en mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft genomen.
[gedaagde] heeft daartoe - samengevat en in hoofdzaak - het verweer gevoerd dat hij een zeer ervaren loodgieter/dakdekker is, die reeds 25 jaar in de branche werkzaam is en dat hij er genoegzaam mee bekend was, dat bij het aanbrengen van dakbedekking met behulp van branders in verband met brandrisico altijd uiterst zorgvuldig moet worden gewerkt.
In dat verband heeft hij voorts gesteld dat hij de risico’s ter plaatse voorafgaand aan de werkzaamheden en adequaat heeft geïnventariseerd, door op de te bewerken plaatsen pannen te lichten en te controleren wat daaronder zat. Vervolgens heeft [gedaagde] over de volle breedte van het werk loodslabben aangebracht, die naar de mening van [gedaagde] het gevaar van brand als gevolg van het werken met open vuur volledig zouden elimineren. Door toepassing van de loodslabben, die voldoende overlap hebben, wordt voorkomen dat de vlam per ongeluk onder het dakbeschot kan komen, aldus [gedaagde] (conclusie van antwoord onder 7). Daarnaast had hij - zo is onweersproken gesteld - brandblusapparatuur en een branddeken binnen handbereik.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat met voornoemde inspectie- en veiligheidsmaatregelen het toepassen van de “open-vuur-methode” onder de gegeven omstandigheden gerechtvaardigd en geenszins onzorgvuldig was.
4.5 Indien en voor zover Reaal zou willen betogen dat het enkele feit dat sprake is van een verhoogd brandrisico, inherent aan het werken met open vuur, met zich zou meebrengen dat reeds op die grond van het gebruik van de “open vuur - methode” zou moeten worden afgezien c.q. toepassing daarvan op die enkele grond onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig zou zijn, verwerpt de rechtbank die stelling. De door partijen overgelegde publicaties hebben betrekking op het brandveilig werken op daken en richten zich met name op het voorkomen van brand bij gebruik van de genoemde methode, middels te nemen (voorzorgs)maatregelen.
Hoewel uit die publicaties tevens blijkt dat toepassing van de “open vuur - methode” onder omstandigheden verboden moet worden geacht, geldt dit niet als uitgangspunt, zodat de methode toelaatbaar moet worden geacht, tenzij de waarschijnlijkheid van het ontstaan van (brand)schade bij het hanteren van die methode onder de gegeven omstandigheden zodanig groot is, dat de dakdekker zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van die methode dient te onthouden. Daarbij is van belang of aan de dakdekker redelijkerwijs een alternatieve - veiliger - werkmethode ter beschikking stond en of de dakdekker adequate maatregelen heeft genomen ter voorkoming en eventuele beperking van schade.
4.6 Onbetwist is dat het pand meer dan 100 jaar oud is. Van een dergelijk pand mag algemeen bekend worden verondersteld, dat sprake kan zijn van de nodige kieren en scheuren, ook ter plaatse van de kapconstructie. Dit verhoogt de kans op het intreden of de verspreiding van hitte of vuur door het gebruik van open vuur, dit laatste mede door mogelijke tochtwerking en/of de aanwezigheid van stof.
De door [gedaagde] voorafgaand aan zijn werkzaamheden uitgevoerde inspectie heeft zich naar zijn zeggen beperkt tot het lichten van de dakpannen op de plaats waar hij zijn werkzaamheden zou gaan uitvoeren.
Vast staat, dat de achterzijde van de kapconstructie, aan de voorzijde waarvan [gedaagde] werkzaamheden met open vuur heeft uitgevoerd, niet door hem is geïnspecteerd. Aldus was [gedaagde] niet bekend welke materialen aan de achterzijde van de kapconstructie waren aangebracht, noch welke materialen zich aan de binnenzijde op de zolder, direct achter de kapconstructie bevonden. Aldus heeft hij ook niet kunnen vaststellen of zich aldaar - al dan niet voorafgaand aan de werkzaamheden te verwijderen - brandbare materialen bevonden die een verhoogd risico op het ontstaan van brand zouden kunnen meebrengen c.q. een eenmaal ontstane brand zouden kunnen bevorderen. Deze aspecten heeft hij derhalve ook niet kunnen betrekken in de door hem gemaakte risico-inschatting. Evenmin is komen vast te staan dat [gedaagde] de aansluiting tussen de muur en de kapconstructie heeft geïnspecteerd of deze op mogelijke risico’s heeft gecontroleerd. Naar het oordeel van de rechtbank is de controle voorafgaand aan de werkzaamheden van [gedaagde] in ieder geval op deze onderdelen onvoldoende geweest, gelet op de in de branche ontwikkelde uitgangspunten.
Ter voorkoming van het ontstaan van brand heeft [gedaagde] loodslabben aangebracht. In tegenstelling tot het door [gedaagde] gestelde, is de rechtbank van oordeel dat uit de overgelegde foto’s 16 t/m 18 (behorende bij prod. 1 bij dagvaarding) niet blijkt dat de loodslab (de ruimte onder) het dakbeschot voldoende afdekt. Zichtbaar is, dat de onderzijde van de plakstrook, die op het platte dak is bevestigd, verder reikt dan de loodslab. Dit brengt eveneens een verhoogd risico met zich mee in die zin, dat geenszins kan worden uitgesloten dat open vuur dat bij de plakwerkzaamheden wordt gebruikt of de daarvan afkomstige verhitte lucht, langs de slab in contact komt met de ruimte tussen gevel en dakconstructie. Onbestreden is voorts gebleven, dat de op het moment van de werkzaamheden aanwezige zinken mastgoot, die kennelijk bewust door [gedaagde] ter plaatse is gelaten, ter zake bevorderend kan werken.
Derhalve moet ook de toepassing van de loodslabben als voorzorgsmaatregel onder de gegeven omstandigheden als onvoldoende worden beschouwd. Dat geen bredere slabben konden worden toegepast, zoals onweersproken door [gedaagde] ter comparitie is aangevoerd, kan daaraan niet afdoen, nu [gedaagde] desondanks voor deze maatregel heeft gekozen.
In het licht van vorenstaande overwegingen kan de rechtbank [gedaagde] dan ook niet volgen in zijn verweer, dat hij de grootst mogelijke voorzichtigheid heeft betracht en alle met inachtneming van alle omstandigheden van het geval redelijke en mogelijke voorzorgsmaatregelen heeft genomen. Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking dat [gedaagde] een zeer ervaren dakdekker is, die genoegzaam bekend is met de risico’s van het gebruik van open vuur en dat het een oud pand betreft, waarbij de aanwezigheid van kieren en spleten mag worden verondersteld, hetgeen grotere risico’s op het ontstaan van brand met zich brengt.
Door Reaal is gesteld dat [gedaagde] een alternatieve uitvoeringsmethode ten dienste stond in de vorm van de “koud kleef-methode” (zelfklevende plakstroken). Deze methode is - zo is onbetwist gebleven - veiliger, nu daaraan geen vuur te pas komt. In zijn verklaring van 28 juni 2001 (prod. 1 bij dagvaarding) geeft [gedaagde] aan dat hij nog nooit gebruik heeft gemaakt van koude lasmethoden (waartoe de “koud-kleefmethode” kennelijk moet worden gerekend), omdat hij niet overtuigd is van de bedrijfszekerheid (lekdichtheid) van dat soort producten. Dit verweer moet worden verworpen, nu [gedaagde] dit niet heeft onderbouwd en daarbij het risico dat in zijn visie kennelijk samenhangt met het gebruik van de “koud kleef-methode” niet heeft gekwantificeerd, in relatie tot het hogere risico van het gebruik van open vuur. Derhalve is onvoldoende aannemelijk geworden dat toepassing van de “koud kleef-methode” of enig ander veiliger alternatief onder de gegeven omstandigheden niet mogelijk was.
4.7 Het onder 4.6 overwogene leidt tot de conclusie dat in het onderhavige geval sprake is van onzorgvuldigheid aan de zijde van [gedaagde], door gebruik te maken van de “open vuur-methode”. Daaruit volgt, dat door Reaal in beginsel regres mag worden genomen op grond van de BBR.
4.8 Ten aanzien van de vraag of de brand is veroorzaakt door de door [gedaagde] verrichte dakdekkerswerkzaamheden overweegt de rechtbank als volgt.
Reaal stelt en [gedaagde] betwist dat de brand is veroorzaakt door de werkzaamheden van [gedaagde]. Beide partijen hebben hun stellingen uitgebreid gemotiveerd middels rapporten van deskundigen, die elkaar onder meer tegenspreken op het punt van de oorzaak van de brand. Van de zijde van [gedaagde] is daarbij aangevoerd dat de onderbouwing van stellingen van de zijde van Reaal in een aantal opzichten onvoldoende zou zijn, onder meer omdat wordt uitgegaan van aannames en feiten die niet met 100% zekerheid zijn vastgesteld.
De rechtbank stelt voorop dat het in gevallen als de onderhavige niet eenvoudig is om de oorzaak van een brand achteraf vast te stellen. Daarbij is het - mede gezien de verwoestende werking van een brand - vaak niet mogelijk feiten en gebeurtenissen met 100% zekerheid vast te stellen. Bij het achterhalen van oorzaken van brand en het brandverloop is het in dat verband niet ongebruikelijk dat in technische rapporten aannames en trappen van waarschijnlijkheid worden gehanteerd. Die handelwijze is ook bewijsrechtelijk niet onjuist, nu het er bij bewijslevering om gaat dat voldoende aannemelijk wordt gemaakt dat zich bepaalde feiten of gebeurtenissen hebben voorgedaan. Voor de vaststelling van die aannemelijkheid is niet een 100% zekerheid vereist. Indien [gedaagde] anders zou willen betogen, moet die stelling dan ook worden verworpen.
Overigens constateert de rechtbank dat ook (door deskundigen) van de zijde van [gedaagde] gebruik wordt gemaakt van aannames en waarschijnlijkheden.
4.9 Volgens het rapport van Stekelenburg (Prod. 1 bij dagvaarding) betreft de rechter aantasting van het dakbeschot (plaats B) zeer waarschijnlijk het vertrekpunt van de brand.
Uit de verschillende deskundigenrapporten en het verhandelde ter comparitie blijkt dat partijen van mening zijn dat er sprake is van twee brandhaarden, als omschreven in 2.6. Partijen verschillen van mening over de vraag of de brand zich heeft verplaatst en zo ja, van A naar B of omgekeerd.
Uit de verklaringen van [gedaagde] blijkt dat hij op de dag dat de brand is uitgebroken op plaats B werkzaamheden heeft verricht en aldaar bezig was op het moment dat hij er door mevrouw [betrokkene] op werd gewezen dat er rookontwikkeling (en naar later bleek brand) was. Bij de werkzaamheden op plaats B is gebruik gemaakt van open vuur. Ter comparitie heeft [gedaagde] verklaard dat hij na de melding van mevrouw [betrokkene] de afvoer van de afzuigkap omhoog heeft getrokken en door de opening naar binnen heeft gekeken. Hij zag vuur boven zich, maar kon niet zeggen op welke hoogte en ook niet of het vuur zich in de nok van de zolder bevond of dichterbij. Aan zijn rechterzijde zag hij geen vuur. Voorts heeft [gedaagde] verklaard dat hij geen warmte heeft gevoeld en dat ook de afvoer van de afzuigkap niet heet was.
Aangezien de doorvoer van de afzuigkap zich zeer dicht naast plaats A bevond, acht de rechtbank het niet aannemelijk dat de brand op plaats A is ontstaan, noch dat plaats A op dat moment door een andere oorzaak reeds in brand stond. Was dat wel het geval geweest, dan zou [gedaagde] onder of naast zich vuur moeten hebben gezien. Inbrandpunt A ligt immers aan de onderzijde van de kapconstructie, vlak naast de plaats waar zich de afvoer van de afzuigkap bevond. Bovendien zou hij dan hitte moeten hebben gevoeld en zou de afvoerpijp van de afzuigkap heet moeten zijn geweest. Nu niet aannemelijk is geworden dat sprake is van een andere brandhaard dan op plaats A of B, ligt het - mede gezien het feit dat [gedaagde] op plaats B aan het werk was op of omstreeks het moment dat de brand ontstond - voor de hand dat de brand op plaats B is ontstaan. Dit wordt ook ondersteund door het volgende. Niet bestreden is dat zich achter het houten dakbeschot minerale isolatie bevond, alsmede ruimte achter het aanwezige knieschot, waarlangs een brand zich in beginsel kan uitbreiden. Partijen zijn het erover eens dat brand zich in ieder geval ook verticaal kan verplaatsen door opstijgende convectiehitte. Derhalve is het dan ook aannemelijk dat [gedaagde] geen vuur zag aan zijn rechterzijde, maar boven zich. Voorts zijn partijen het er - gezien het gestelde ter comparitie - over eens dat zich een scheidingswand bevond tussen de plaatsen A en B. Daarvan uitgaande kon [gedaagde] op het moment dat hij door het gat van de afvoer keek, niet zien of plaats B in brand stond of in hoeverre de brand al was gevorderd. Zijn zicht ter rechterzijde werd immers beperkt door de aanwezige scheidingswand. Gezien de verklaring van [gedaagde] dat hij niet wist hoe hoog het vuur zich boven hem bevond, is niet komen vast te staan dat de brand zich reeds in de nok van het gebouw bevond. Niet uitgesloten is bovendien dat de bovenzijde van de scheidingswand zelf in brand stond. Van de zijde van [gedaagde] is nog aangevoerd dat de brandschade op plaats B kleiner is dan op plaats A en dat dat erop zou wijzen dat de brand niet op plaats B is begonnen. De rechtbank kan dat standpunt echter niet rijmen met het feit, dat van de zijde van [gedaagde] ter comparitie is verklaard dat de plaats van oorsprong van de brand vaak relatief gespaard blijft, omdat de brand steeds heter wordt terwijl hij zich verspreidt. Voorts heeft [gedaagde] aangevoerd dat de oorzaak van de brand elders in het gebouw en/of door een andere oorzaak kan zijn ontstaan, dit laatste met name door een technische storing of een storing in de elektrische installatie.
Dit verweer is door [gedaagde] in het licht van de gemotiveerde weerspreking daarvan door Reaal echter onvoldoende onderbouwd en wordt derhalve door de rechtbank gepasseerd.
4.10 Op grond van hetgeen is overwogen onder 4.9 en hetgeen onder 4.6 is overwogen betreffende de ouderdom van het pand en de door [gedaagde] getroffen gebrekkige voorzorgsmaatregelen, komt de rechtbank tot het voorlopig oordeel dat het waarschijnlijk is dat de onderhavige brand en de daardoor veroorzaakte schade door de werkzaamheden van [gedaagde] zijn veroorzaakt en het causaal verband daartussen derhalve aanwezig is. [gedaagde] heeft derhalve onrechtmatig gehandeld jegens [betrokkene]. Nu [gedaagde] evenwel ter zake van het causaal verband tegenbewijs heeft aangeboden, zal hij tot dat bewijs worden toegelaten.
4.11 [gedaagde] heeft zich ter zake van de omvang van de door Reaal gevorderde schade verweerd, onder meer door te stellen dat de omvang van de gevorderde schade niet kan worden vastgesteld, nu een akte van schadetaxatie en een enkele factuur daartoe onvoldoende zijn. In het verlengde daarvan stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat de schade naar dagwaarde dient te worden vergoed en niet is gebleken dat de door Reaal gevorderde bedragen de schade naar dagwaarde betreffen.
Voorts betwist [gedaagde] dat de geclaimde opruimingskosten ad € 2519,09 en kosten verblijf elders ad € 3652,93 door Reaal aan [betrokkene] zijn voldaan, nu Reaal ter zake geen betalingsbewijzen heeft overgelegd.
Daarnaast betwist [gedaagde] de gevorderde buitengerechtelijke kosten ad € 1500, nu deze op geen enkele wijze inzichtelijk zijn gemaakt. Daarbij stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat deze kosten, zo al gemaakt, zijn begrepen in de proceskostenveroordeling volgens het liquidatietarief.
4.12 Ten slotte betwist [gedaagde] de verschuldigdheid van wettelijke rente over de diverse gevorderde schadebedragen, enerzijds omdat het Verbond van Verzekeraars een aanbeveling heeft gedaan om bij regres op grond van de BBR geen aanspraak te maken op vergoeding van wettelijke rente en anderzijds omdat [gedaagde] op de verschillende data niet in verzuim was. Bovendien stelt [gedaagde] zich op het standpunt dat Reaal geen recht heeft op een rentevergoeding, nu Reaal de regresvordering jaren heeft laten liggen en de rente die is opgelopen als gevolg van dit tijdsverloop, niet aan [gedaagde] kan worden toegerekend.
4.13 De onder 4.12 verwoorde verweren van [gedaagde] betreffende de aanbeveling van het Verbond van Verzekeraars en het feit dat hij niet in verzuim zou hebben verkeerd worden door de rechtbank gepasseerd, nu deze niet nader zijn onderbouwd en [gedaagde] ter zake derhalve te weinig heeft gesteld. Het verweer dat Reaal de regresvordering heeft laten liggen, waardoor de rentevordering niet toewijsbaar zou zijn komt niet voor honorering in aanmerking, nu ex artikel 6:83 sub b jo 6:119 BW bij een schadevergoedingsverbintenis op grond van wanprestatie of onrechtmatige daad zonder ingebrekestelling intreedt en de wettelijke rente alsdan loopt vanaf het moment dat de verbintenis opeisbaar is. Het betreft hier een gefixeerde schadevergoeding, waarbij het tijdsverloop er niet toe leidt dat de aansprakelijkheid daarvoor komt te vervallen. Dat onweersproken is gebleven dat Reaal lang heeft gewacht met het instellen van de regresvordering doet daaraan niet af, temeer nu gesteld noch gebleken is dat sprake is van verjaring.
4.14 De rechtbank is met [gedaagde] van oordeel dat de vordering van Reaal naar aard en omvang onvoldoende is onderbouwd, temeer nu de verweren van [gedaagde] als samengevat onder 4.11 niet zijn weersproken. De rechtbank zal Reaal evenwel in de gelegenheid stellen ter zake een nadere onderbouwing te geven, waarbij Reaal ten minste de volledige expertiserapporten, alsmede een volledige en gedetailleerde specificatie van de gevorderde schadebedragen dient over te leggen. Voorts dienen de vorderingen - waar van toepassing en voor zover nog niet gebeurd - te worden onderbouwd met facturen en betalingsbewijzen. Ten slotte dient Reaal zich uit te laten omtrent het verweer van [gedaagde] betreffende de buitengerechtelijke kosten en dienen deze nader door Reaal te worden onderbouwd.
Reaal zal tot het vorenstaande te zijner tijd bij conclusie van enquête in de gelegenheid zijn.
4.15 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden
laat [gedaagde] toe door alle middelen rechtens, bewijs te leveren ter zake van het causaal verband als omschreven in rechtsoverweging 4.10;
bepaalt dat, voor zover [gedaagde] dit bewijs door middel van getuigen wil leveren, de getuigen door de rechtbank (mr O. Nijhuis) gehoord zullen worden in het Paleis van Justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem op een door de rechtbank vast te stellen datum (op een dinsdag) en tijd;
verzoekt [gedaagde], voor zover hij schriftelijk bewijs wil leveren, dat bij akteverzoek over te leggen op de hierna te noemen rolzitting;
verwijst de zaak naar de tweede rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken voor het opgeven van eventuele getuigen met hun respectieve verhinderdagen, alsmede de verhinderdagen van partijen en hun advocaten in de maanden december 2005 tot en met februari 2006, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
bepaalt dat het aan de hand van de gevraagde opgave(n) vastgestelde tijdstip behoudens dringende redenen niet zal worden gewijzigd;
bepaalt dat bij gebreke van de gevraagde opgave van getuigen geen gelegenheid meer zal worden gegeven voor het doen horen van getuigen;
verwijst in dat geval de zaak naar de zesde rolzitting na de dag waarop dit vonnis is uitgesproken, voor het nemen van een conclusie na niet gehouden getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] of voor bepaling datum vonnis;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr O. Nijhuis en uitgesproken in het openbaar op 26 oktober 2005