Rechtbank Arnhem
Sector civiel recht
Zaak-/rolnummer: 130371 / KG ZA 05-515
Datum vonnis: 6 oktober 2005
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procureur mr. W.J.G.M. van den Broek,
advocaat mr. J.J.F.A. Ligthart,
beiden te Nijmegen,
1. de maatschap naar burgerlijk recht
[gedaagde 1] "DE KLEPPERHEIDE",
gevestigd te Druten,
2. [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats],
3. [gedaagde 3],
wonende te [woonplaats],
gedaagden,
procureur en advocaat mr. J.W. Kobossen te Nijmegen.
Het verloop van de procedure
Eiser heeft gedaagden ter zitting in kort geding doen dagvaarden en gevorderd als weergegeven in de dagvaarding.
Eiser heeft ter zitting zijn eis gewijzigd – waartegen gedaagden zich niet hebben verzet – in die zin, dat:
- de vordering onder III van het petitum van de dagvaarding wordt ingetrokken;
- het onder IV van het petitum van de dagvaarding genoemde (voorschot)bedrag wordt gewijzigd in € 2.500,--;
- de in het petitum onder V genoemde productie 7 moet zijn productie 8;
- de onder VII tot en met X van het petitum van de dagvaarding gevorderde afgifte telkens dient te geschieden binnen een week na de betekening van dit vonnis.
Gedaagden hebben geconcludeerd tot weigering van de gevorderde voorzieningen.
De advocaat van eiser en de advocaat van gedaagden hebben de zaak bepleit overeenkomstig de door hen overgelegde pleitnotities en de daarbij behorende producties.
Ten slotte is vonnis bepaald.
1. Eiser, hierna [eiser] te noemen, heeft samen met gedaagden sub 2 en 3, respectievelijk [gedaagde 2] en [gedaagde 3] te noemen, gedurende de periode maart 1997 tot 1 januari 2005 een maatschap voor fysiotherapie, genaamd [gedaagde 3]-[gedaagde 2] “de Klepperheide” (gedaagde sub 1), gevormd op basis van een daartoe in maart 1997 gesloten overeenkomst. Deze maatschap was gevestigd op het adres de Klepperheide 20 te Druten. Het praktijkpand op dit adres is eigendom van [eiser] en werd door de maatschap (en wordt ook door de huidige maatschap) van [eiser] gehuurd.
2. Naar aanleiding van sedert omstreeks begin 2001 binnen de maatschap gerezen geschillen tussen [eiser] enerzijds en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] anderzijds is de maatschap krachtens arbitraal vonnis van 8 december 2004 per 31 december 2004 ten aanzien van [eiser] ontbonden. In dit vonnis is onder meer het volgende bepaald:
a. [eiser] wordt ontheven van het in de maatschapsovereenkomst opgenomen concurrentiebeding, met dien verstande dat het hem gedurende de periode tot 1 mei 2006 uitsluitend is toegestaan zijn praktijk uit te oefenen als eenmanspraktijk;
b. [eiser] wordt door [gedaagde 2] en [gedaagde 3] in de gelegenheid gesteld om in de periode van 1 januari 2005 tot 1 mei 2005 een praktijkruimte te huren in het praktijkpand “Klepperheide” tegen betaling van een evenredig deel van de huur;
c. aan [eiser] wordt een vergoeding wegens goodwill toegekend van
€ 26.000,--.
3. Omstreeks het najaar van 2004 kreeg [eiser] problemen met zijn gezondheid, als gevolg waarvan hij (tot 1 januari 2005 volledig) arbeidsongeschikt raakte. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] en/of de overige in de maatschap werkzame fysiotherapeuten hebben tot 1 januari 2005 de behandeling van de laatstelijk door [eiser] behandelde patiënten voortgezet op basis van het tot 1 januari 2005 tussen partijen geldende maatschapscontract. Daarnaast konden zij voor manuele therapie een beroep doen op een fysiotherapeut te Gendt. Per 1 januari 2005 hebben zij een waarnemer (volgens [eiser] twee waarnemers) in dienst genomen. Ook [eiser] zelf heeft (op 20 januari 2005) voor de periode na 1 januari 2005 een waarneemster, fysiotherapeute en manueel therapeute mevrouw [betrokkene 1], voor hem aangesteld.
4. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben de maatschap sinds 1 januari 2005 op voormeld adres voortgezet. [eiser] is per 1 mei 2005 gestart met een eigen fysiotherapiepraktijk aan huis in de vorm van een eenmanszaak.
Tot die tijd maakte hij c.q. zijn praktijkwaarneemster mevrouw [betrokkene 1] krachtens het arbitrale vonnis voor zijn praktijkvoering gebruik van een ruimte in het praktijkpand “Klepperheide” gedurende twee dagen per week. [eiser] betaalde daarvoor een evenredig deel van de huur van dat praktijkpand.
De vorderingen en de beoordeling daarvan
1. [eiser] stelt zich, samengevat, met name op het standpunt dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] op diverse punten (de geest van) het arbitrale vonnis niet, althans niet deugdelijk naleven waardoor hij schade heeft geleden en nog lijdt. Op grond daarvan heeft [eiser] in dit kort geding een groot aantal vorderingen ingesteld zoals is weergegeven in het petitum van de dagvaarding dat in fotokopie aan dit vonnis is gehecht.
Deze vorderingen en het daartegen door/namens [gedaagde 2] en [gedaagde 3] gevoerde verweer zullen hierna achtereenvolgens worden behandeld.
De voorzieningenrechter acht zich (anders dan gedaagden kennelijk menen) op grond van artikel 254 Rv. bevoegd om van deze vorderingen in kort geding kennis te nemen. Van een executiegeschil als bedoeld in art. 438, eerste lid Rv. is hier geen sprake, nu schorsing van de executie van het arbitrale vonnis door [eiser] feitelijk niet wordt gevorderd. Overigens zou ook in dat geval de voorzieningenrechter gelet op de tekst van het eerste en tweede lid van artikel 438 Rv. bevoegd zijn geweest om van zodanige vorderingen kennis te nemen.
2. De voorzieningenrechter verwerpt het betoog van gedaagden dat het spoedeisend belang bij de door [eiser] gevraagde voorzieningen ontbreekt, omdat [eiser] te lang zou hebben gewacht met het instellen van de onderhavige vorderingen.
De advocaat van [eiser] heeft ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat gedaagden reeds in juni jl. via hun toenmalige gemachtigde op de hoogte waren van de inhoud van de concept-dagvaarding, waarna vervolgens - mede op verzoek van de advocaat van gedaagden - de nodige tijd is verstreken voor bestudering van de stukken en het onderzoeken van een mogelijke regeling tussen partijen.
de vordering onder I (huur praktijkruimte)
3. [eiser] stelt dat hij c.q. zijn praktijkwaarneemster mevrouw [betrokkene 1] tot 1 mei 2005 geen adequaat/exclusief gebruik hebben kunnen maken van de praktijkruimte, omdat die ruimte doorgaans in gebruik was bij andere bij de maatschap werkzame fysiotherapeuten. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben dit uitdrukkelijk betwist. Nu de lezingen van partijen op dit punt sterk uiteenlopen, zal een nader onderzoek -waarin getuigen zullen moeten worden gehoord- naar de vraag welke lezing de juiste is, dienen plaats te vinden. Daarvoor is in het kader van dit kort geding echter geen plaats, zodat de vordering niet kan worden toegewezen.
de vorderingen onder II en VI (inkomensschade)
4. Deze vorderingen zijn gebaseerd op de stelling van [eiser] dat van een “vliegende start” van zijn nieuwe praktijk (zoals in het arbitrale vonnis was beoogd) door het (kunnen) meenemen van zijn eigen patiënten en zijn persoonlijke omzet (in 2003 neerkomende op
€ 68.940,--) door toedoen van gedaagden feitelijk geen sprake is geweest. [eiser] wijst er daarbij onder meer op dat [gedaagde 2] en [gedaagde 3] twee waarnemers (onder wie -evenals mevrouw [betrokkene 1]- een manueel therapeut) hebben aangesteld die ook na 1 januari 2005 de
patiënten van [eiser] hebben (door)behandeld en dat ook andere patiënten van [eiser] “onder de vlag van” de Klepperheide zijn doorbehandeld.
Voorts stelt [eiser] dat hij een groot aantal patiënten is kwijtgeraakt doordat gedaagden rond de jaarwisseling 2004/2005 een brief over zijn vertrek uit de maatschap aan de patiënten hebben gestuurd waaruit valt af te leiden dat de patiënten -gelet op de gezondheidstoestand van [eiser]- feitelijk geen andere keuze hadden dan een voortzetting van de behandeling binnen de maatschap in plaats van door [eiser].
5. Volgens [eiser] is tengevolge van voormelde handelwijzen door gedaagden zijn aandeel dat hij bij de ontbinding van de maatschap zou “meenemen” feitelijk achtergebleven bij dat van [gedaagde 2] en [gedaagde 3], waardoor sprake is van een onrechtmatige daad door gedaagden jegens [eiser], danwel zijn gedaagden daardoor ongerechtvaardigd verrijkt. [eiser] becijfert de ten gevolge daarvan door hem gedurende de periode van 1 januari 2005 tot 1 mei 2005 geleden netto-inkomensschade na aftrek van de door hem ontvangen uitkering krachtens de arbeidsongeschiktheidsverzekering op € 8.198,--, welk bedrag door hem thans (onder II) als voorschot wordt gevorderd.
Daarnaast begroot [eiser] de toekomstige schade wegens gederfde inkomsten/winst op € 34.004,--, uitgaande van een periode van 12 maanden die hij zegt nodig te hebben om het beoogde, in het arbitrale vonnis voorziene aantal van 60 patiëntenbehandelingen per week uiteindelijk te behalen. Dit bedrag wordt door [eiser] onder VI als voorschotbetaling gevorderd.
6. Gedaagden ontkennen dat zij onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld en zij betwisten de op grond daarvan verschuldigdheid van de gevorderde bedragen. Zij stellen zich (onder meer) op het standpunt dat binnen de maatschap geen sprake was van gescheiden praktijken, dat de maatschap als opdrachtnemer van de patiënten gold en dat verdeling van patiënten vrij willekeurig plaatsvond.
Volgens gedaagden is daarom onjuist de stelling van [eiser] dat hij zijn eigen patiënten per 1 januari 2005 zou mogen meenemen naar zijn nieuwe praktijk c.q. dat gedaagden die patiënten niet (meer) mochten (door)behandelen. Evenmin is volgens gedaagden juist dat zij zich krachtens het arbitrale vonnis op enige wijze garant dienden te stellen jegens [eiser] voor een door hem te behalen (minimum) inkomen/omzet. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hebben er in dit verband voorts op gewezen dat zij door middel van een brief aan de patiënten en een -mede in overleg met [eiser] althans diens “intermediair” [betrokkene 2] opgestelde- affiche in het praktijkpand alle patiënten van de wijzigingen binnen de maatschap per 1 januari 2005 op de hoogte hebben gesteld en hen de keuze hebben gelaten met welke fysiotherapeut zij verder zouden gaan. Zij ontkennen dat deze berichtgeving niet neutraal/objectief is geweest, zoals [eiser] stelt.
Ten aanzien van de door hen per 1 januari 2005 aangestelde waarnemers hebben gedaagden betoogd dat (slechts) een van hen in dienst van de maatschap is gekomen en de ander, een manueel therapeut, op afroep beschikbaar was.
7. Uit de stukken noch uit de inhoud van het arbitrale vonnis valt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter af te leiden dat partijen en/of de arbiters in het kader van de ontbinding van de maatschap (jegens [eiser]) enige concrete verdeling van herleidbare patiënten tussen partijen hebben beoogd. Wel valt uit dat vonnis af te leiden dat de arbiters (kennelijk) de verwachting hebben gehad dat de laatstelijk door [eiser] behandelde patiënten uiteindelijk ook voor [eiser]s nieuwe praktijk zouden kiezen, waardoor [eiser] in zijn nieuwe praktijk een bepaalde omzet zou (kunnen) gaan behalen.
Van concrete afspraken tussen partijen of een garantstelling zijdens gedaagden daaromtrent is echter niet gebleken.
Voorshands moet er daarom van worden uitgegaan dat [eiser] geen aanspraak kan maken op (het meenemen van) eigen patiënten.
Het kwam dus op de keuze/wens van de patiënten aan bij wie van partijen zij hun behandeling wilden voortzetten.
8. De vraag is dan of gedaagden die keuze op ongeoorloofde wijze hebben beïnvloed zoals [eiser] stelt. De voorzieningenrechter heeft daarvoor voorshands echter geen aanwijzingen gevonden. De inhoud van de in dit verband door [eiser] als productie 4 overgelegde affiche die vanwege de ontbinding van de maatschap rond de jaarwisseling
2004/2005 in de maatschapspraktijk van gedaagden is opgehangen, alsmede die van de aan de patiënten verzonden brief geven naar het oordeel van de voorzieningenrechter de werkelijkheid voldoende duidelijk en objectief weer en kunnen -mede in het licht van hetgeen daaromtrent in het arbitrale vonnis (laatste alinea) is overwogen- voorshands de toets der kritiek doorstaan. [eiser] heeft ook niet althans onvoldoende concreet aangegeven wat er in die berichtgeving onjuist is geweest. Dat de berichtgeving feitelijk een mededeling inhield over de toenmalige gezondheidstoestand van [eiser] was onfortuinlijk, maar op zichzelf niet onjuist.
Over de wijze van totstandkoming van de inhoud van de affiche en brief c.q. over de vraag of over die inhoud tevoren tussen partijen voldoende is gecommuniceerd (volgens [eiser] niet, volgens gedaagden wel), kan in het kader van dit kort geding geen oordeel worden gegeven, nu partijen hierover van mening verschillen en een nader onderzoek wat dat betreft noodzakelijk is. Dit kort geding leent zich daarvoor echter niet.
9. Nu -zoals onder 7. is overwogen- [eiser] voorshands geen aanspraak kan maken op (het meenemen van) eigen patiënten en kennelijk een groot aantal van de laatstelijk door hem behandelde patiënten heeft gekozen voor voortzetting van de behandeling door gedaagden, kan -mede gelet op het onder 8. overwogene- naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat gedaagden onrechtmatig jegens [eiser] hebben gehandeld door die patiënten “onder de vlag van de Klepperheide” (door) te behandelen (indien daarvan al sprake is geweest, zoals [eiser] stelt). Dat geldt ook voor de door gedaagden per 1 januari 2005 in dienst genomen waarnemer. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat per die datum twee waarnemers door gedaagden in dienst zijn genomen, maar gedaagden hebben dit voldoende weersproken met hun stelling dat een van die twee waarnemers (slechts) op afroep beschikbaar is.
10. De conclusie van het voorgaande is dat er in het kader van dit kort geding onvoldoende aanwijzingen naar voren zijn gekomen op grond waarvan zou moeten/kunnen worden aangenomen dat gedaagden (of een van hen) op oneerlijke/onrechtmatige wijze [eiser] hebben beconcurreerd c.q. patiënten van hem hebben afgetroggeld of anderszins onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld.
Dat betekent dat de daarop gebaseerde (geld)vorderingen van [eiser] -nog daargelaten de vraag of de hoogte daarvan wel voldoende is onderbouwd/gespecificeerd- mede gelet op de voor toewijzing daarvan in kort geding geldende incassocriteria, niet kunnen worden toegewezen.
11. Tijdens de behandeling van het kort geding is gebleken dat het adressenbestand van de maatschap, althans van de patiënten die door [eiser] in het verleden zijn behandeld, inmiddels (in kopie) aan [eiser] is afgegeven, op grond waarvan [eiser] zijn daartoe strekkende vordering (onder III van het petitum van de dagvaarding) heeft ingetrokken.
De voorzieningenrechter acht het voldoende aannemelijk dat [eiser], indien hij eerder over dat adressenbestand had kunnen beschikken, een meer gerichte mailing aan die patiënten had kunnen sturen en dat hij schade heeft geleden doordat hij dit eerst in dit stadium kan doen. Voorshands lijkt daarom toekenning van een voorschot op die schade
alleszins gerechtvaardigd. Uit de inhoud van de in dat verband door [eiser] overgelegde bescheiden is voorshands voldoende aannemelijk geworden dat de bodemrechter wat dat betreft ten minste een bedrag van € 1.000,-- aan [eiser] zal toekennen. Dit bedrag zal daarom als voorschot op de schadevergoeding door de voorzieningenrechter worden toegewezen.
12. Nu in de post-contractuele relatie tussen partijen hieromtrent niets is geregeld en de huisartsen en andere verwijzende instanties niet in dit kort geding zijn betrokken (en zich dus over de tekst van de onderhavige formulieren niet hebben kunnen uitlaten), kunnen deze (door gedaagden betwiste) vorderingen niet worden toegewezen.
de vorderingen onder VII en VIII
13. [eiser] baseert zijn vorderingen op de artikelen 7:454 jo.456 BW, op grond waarvan hij als (laatste) behandelaar/hulpverlener verplicht is de dossiers van zijn patiënten gedurende tien jaren te bewaren en de
patiënten op hun verzoek inzage daarin te geven. Daarnaast voert hij als zijn belang bij afgifte van de rapporten en dossiers aan dat hij inzicht in en controle wenst te krijgen over het reilen en zeilen van de door hem behandelde patiënten, omdat hij daarvoor verantwoordelijk is en de vrees bestaat dat de verslaglegging “gekleurd” heeft plaatsgevonden. Gedaagden betwisten dit laatste en voeren gemotiveerd verweer tegen de vorderingen.
14. De vraag rijst wie in een geval als dit, waarin sprake is van een maatschap die vervolgens (deels) wordt ontbonden, als hulpverlener en daarmee als eigenaar van de patiëntendossiers in de zin van artikel 7:446 BW moet worden aangemerkt. (vgl. Tekst & Commentaar Kluwer). De wet geeft hieromtrent geen uitsluitsel.
Hoewel voor een definitief antwoord op deze vraag het kort geding zich niet leent, ligt het -mede in het licht van het onder 7. en 9. overwogene- naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het meest voor de hand om de maatschap zelf als hulpverlener aan te merken, omdat binnen die maatschap de patiënten vaak door verschillende in dienst van die maatschap werkzame fysiotherapeuten zijn/worden behandeld en de behandelingsovereenkomsten en patiëntenregistratie daarom -naar voorshands moet worden aangenomen- grotendeels op naam van de maatschap de Klepperheide zullen zijn gesteld.
15. Anderzijds valt echter niet uit te sluiten dat er ook patiënten zijn (geweest) die uitsluitend door [eiser] zelf zijn behandeld en jegens wie [eiser] dus als (enige) hulpverlener moet worden aangemerkt. Het gaat het bestek van dit kort geding echter te buiten om uit te zoeken welke patiënten dat betreft, temeer daar het patiënten kan betreffen die jaren geleden door [eiser] zijn behandeld.
Een belangenafweging tussen partijen leidt dan tot de conclusie dat de dossiers en de zich daarin bevindende rapportages, althans voorlopig, op de locatie dienen te blijven waar de behandeling (grotendeels) heeft plaatsgevonden: bij de huidige maatschap/gedaagden.
Het door [eiser] aangevoerde belang bij afgifte van de patiëntendossiers en rapportages behelst in feite (slechts) de mogelijkheid van controle van de in zijn ogen “gekleurde” verslaglegging. Dit belang acht de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende voor toewijzing van de vorderingen. Dat geldt temeer, nu
die dossiers en rapportages zonodig op verzoek van de betrokken patiënten via [eiser] bij gedaagden kunnen worden opgevraagd.
16. [eiser] heeft niet althans onvoldoende weersproken gesteld dat tussen partijen eerder was afgesproken dat [eiser] in verband met de aansluiting van zijn nieuwe praktijk op zijn voormalige praktijk binnen de maatschap de beschikking zou (kunnen) krijgen over een (software)kopie van de administratie van de maatschap over de jaren 2002 tot en met 2004, opgeslagen in het zogenaamde RAAM-programma. Gedaagden stellen thans dat [eiser] bij afgifte daarvan geen belang heeft, omdat dat software-programma voor [eiser] op diens huidige netwerk technisch niet leesbaar zou zijn.
[eiser] heeft als productie 9 een e-mail van een helpdesk-medewerkster, gedateerd 31 augustus 2005, overgelegd, waaruit het tegendeel van die stelling blijkt.
Wat daarvan zij, de problemen die volgens gedaagden bij het gebruik van het programma door [eiser] (wellicht) zullen rijzen, vormen naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen reden om aan [eiser] thans de afgifte van de door hem verzochte software-kopie te onthouden. De vordering zal daarom worden toegewezen.
Dat geldt ook voor de gevorderde dwangsom, zij het dat het totaal daarvan aan een maximum zal worden gebonden zoals hierna in het dictum is opgenomen.
17. Gedaagden voeren gemotiveerd verweer tegen deze vordering.
In het midden kan blijven wat partijen omtrent deze spiegels bij de ontbinding van de maatschap hebben afgesproken en/of dat [eiser] wat dat betreft al dan niet een voorbehoud heeft gemaakt.
Nu [eiser] zelf heeft verklaard dat deze - zich in de fitness-ruimte van de maatschap bevindende - spiegels de persoonlijke eigendom zijn van zijn dochter, is de vordering tot afgifte daarvan aan hem reeds op die grond niet toewijsbaar.
18. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij zal [eiser] in de kosten van dit kort geding worden veroordeeld.
1. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de een betalende de anderen daarvan zullen zijn bevrijd, om binnen een week na betekening van dit vonnis aan [eiser] een (voorschot)bedrag van
€ 1.000,-- te betalen,
2. veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de een nakomende de anderen daarvan zullen zijn bevrijd, om binnen een week na betekening van dit vonnis aan [eiser] af te geven een (software)kopie van de administratie van de maatschap over de jaren 2002, 2003 en 2004 zoals opgenomen in het programma RAAM,
3. veroordeelt gedaagden om ingeval zij (na betekening van dit vonnis) in gebreke mochten blijven aan bovenstaande veroordeling sub 2 te voldoen, aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 500,-- per dag, echter met een maximum van € 15.000,--,
4. veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van gedaagden bepaald op € 816,-- voor salaris en op € 244,-- voor verschotten,
5. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
6. weigert het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.T.G. Roovers en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier E.J. Wouters op 6 oktober 2005.